Nachtronde
Het is 1965. Onze familie bewoont een benedenhuis en de helft
van de eerste etage aan het Amsterdamse ’s Gravesandeplein. Het portiek wordt
gedeeld met de bovenburen. Op hun voordeur prijkt een glanzend koperen
naamplaat: Firma Joseph Adema. Daaronder,
in iets kleinere letters gegrafeerd: Hubert
Schreurs. Adema is een kerkorgelbouwbedrijf dat al sinds 1855 bestaat.
Hubert, een neef van de oude Joseph, is de huidige directeur. T is de zoon des
huizes, een dikkige goeie sul met een rond metalen brilletje. Na de
ambachtsschool is hij bij zijn vader in het bedrijf komen werken. Zijn eerste
taak is om zo snel mogelijk het rijbewijs te halen. En dat doet hij, zij het na
negen keer te zijn opgekomen voor het rijexamen. Pa schaft een zwarte Ford
Taunus 12 M aan en laat zich vanaf dat moment door zoonlief rijden. Zoals een directeur
betaamt zit senior steevast op de achterbank. T hoor ik hier nooit over klagen.
Hij geniet van het chaufferen. Zozeer zelfs dat hij mij op een dag voorstelt samen
een stevig autoritje te maken. Dat moet dan wel heimelijk gebeuren, bij
voorkeur ’s nachts, want zijn vader zal hem er nooit toestemming voor verlenen.
Ik, zestien jaar oud en zeven jaar jonger dan T, hoef er niet lang over na te
denken. We spreken af dat het op een zaterdagnacht moet plaatsvinden en dat het
een rondje om het IJsselmeer wordt. Het lijkt mij goed ook míjn ouders er niet
van in kennis te stellen.
De
bewuste avond verwijder ik uit voorzorg de metalen pin uit een van onze schuiframen
aan de straatzijde. Tegen elven ga ik gewoontegetrouw naar mijn slaapkamer op
de bovenetage. Daar kleed ik mij uit en trek ik mijn pyjama aan. Om er geen
enkele twijfel over te laten bestaan dat ik voornemens ben te gaan slapen, kom
ik nog even terug in de woonkamer. Ik vraag mijn ouders mij bijtijds te wekken,
omdat ik als misdienaar de volgende ochtend al vroeg in de St. Elisabeth kapel word
verwacht. Wij wensen elkaar een goede nacht, waarna ik mijn slaapkamer weer opzoek.
Mijn pyjama verwissel ik voor de kleren van overdag, ik trek mijn schoenen aan
en kruip onder de dekens. Het duurt nog ruim drie uur tot het afgesproken tijdstip.
Een wekker kan ik onmogelijk zetten; dat zou mijn broer, met wie ik de kamer
deel, wakker maken. Ook hij hoeft niets te weten van het avontuur. Nu maar
hopen dat ik het tot 02.00 uur kan volhouden niet in slaap te vallen. Met Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers
blijkt dat uitstekend te lukken. Op het gesnurk van mijn vader na is het stil
in huis. Zo te zien verkeert ook mijn broer in een diepe slaap. Ik sluip uit
bed en daal zo geruisloos mogelijk de trap af. Maar tot mijn schrik kraakt er halverwege
een trede. ‘Wie is dat daar?’ hoor ik onmiddellijk erna mijn vader vanuit de
ouderlijke slaapkamer roepen. Alert antwoord ik quasi slaperig: ‘Ik, Frans. Ik
moet naar de wc.’ ‘O,’ klinkt het geïrriteerd. ‘Ik sliep al.’ Omwille van de
geloofwaardigheid breng ik een kort bezoek aan het toilet en spoel
onverrichterzake door. Terug op de gang hoor ik mijn vader alweer snurken. De
kust is veilig. Onhoorbaar loop ik naar de voordeur, ontgrendel het nachtslot
en als een dief in de nacht verlaat ik het huis. Het is even na tweeën en
opvallend stil op straat. De Ford Taunus staat een eindje verderop geparkeerd. Terwijl
ik erheen loop, zie ik T al achter het stuur zitten. Bij het instappen geven we
elkaar een high-five, waarna ik het portier zachtjes dichttrek. Met ingehouden
adem start T de motor. Even later rijden we noordwaarts door nachtelijk
Amsterdam. Hoewel wij ons kwajongens voelen die een streek uithalen, is er van
baldadigheid vreemd genoeg geen sprake. Daar is deze actie te enerverend voor.
We zijn opmerkelijk zwijgzaam onderweg en komen nauwelijks andere weggebruikers
tegen. Van de omgeving is weinig of niets te zien. Ik merk dat slaapgebrek langzaamaan
zijn tol begint te eisen. Tegen 03.30 uur rijden we – voor het eerst van mijn
leven - over de onverlichte afsluitdijk. Het voelt alsof wij in een zwart gat
verdwijnen. Ik ben er niet gerust op. Bij het naderen van het vaste land worden
we verblind door een tegenligger. Ik verstijf van angst. Gelukkig weet de
chauffeur het hoofd koel en het stuur recht te houden. Via Sneek rijden we naar
Joure en houden Emmeloord aan. Iets na 04.30 uur zegt mijn rammelende maag dat
we iets te eten hadden moeten meenemen. En we zijn pas bij Zwolle. Ik raak
steeds meer vermoeid, maar probeer mijn geeuwen voor de bestuurder verborgen te
houden. Door de kiertjes van mijn ogen zie ik dat wij Harderwijk en, enige tijd
later, Amersfoort passeren. Ik dommel in. Voor hoe lang weet ik niet. Dan
klinkt plotseling: ‘Zit niet te slapen, klootzak!’ Onmiddellijk zit ik rechtop
in mijn stoel. ‘Ja sorry, ik was een beetje weggezakt,’ verontschuldig ik mij.
‘Nee, jij niet,’ zegt T. ‘Ik bedoel die lul de behanger voor ons.’ Hilversum en
Naarden behoren dan al tot het verleden. Ik lever een wanhopige strijd tegen de
slaap, maar ben ervan overtuigd als overwinnaar de thuishaven te zullen bereiken.
Nog een halfuurtje over de Gooiseweg, dat moet te doen zijn.
‘Heb
je een beetje van het uitzicht genoten onderweg?’ Ik schrik wakker. Het valt
mij op dat ik de motor niet meer hoor. Slaapdronken kijk ik naar buiten. We
staan geparkeerd voor ons huis. ‘Ik had af en toe moeite om mijn ogen open te
houden,’ bekent T. ‘En jij?’ ‘Och, valt wel mee,’ antwoord ik en we stappen
uit. Terwijl hij de sleutel in de voordeur steekt, wenst hij mij welterusten.
Ik frommel een bedankje over mijn lippen, schuif met moeite het geprepareerde
raam omhoog en werk mezelf naarbinnen. Op de trap naar mijn kamer vergeet ik
niet de kraaktrede over te slaan. Wankelend van de slaap kleed ik mij uit en rol
om 06.37 uur in bed. Nog geen uur later staat mijn vader beneden aan de trap te
roepen. ‘Frans, opstaan! Je moet naar de mis. Kun je gelijk vergiffenis vragen
voor je zonden.’ Hij zal toch niets gemerkt hebben …?
(c) Frans Lasès