zondag 29 november 2015



Nachtronde

Het is 1965. Onze familie bewoont een benedenhuis en de helft van de eerste etage aan het Amsterdamse ’s Gravesandeplein. Het portiek wordt gedeeld met de bovenburen. Op hun voordeur prijkt een glanzend koperen naamplaat: Firma Joseph Adema. Daaronder, in iets kleinere letters gegrafeerd: Hubert Schreurs. Adema is een kerkorgelbouwbedrijf dat al sinds 1855 bestaat. Hubert, een neef van de oude Joseph, is de huidige directeur. T is de zoon des huizes, een dikkige goeie sul met een rond metalen brilletje. Na de ambachtsschool is hij bij zijn vader in het bedrijf komen werken. Zijn eerste taak is om zo snel mogelijk het rijbewijs te halen. En dat doet hij, zij het na negen keer te zijn opgekomen voor het rijexamen. Pa schaft een zwarte Ford Taunus 12 M aan en laat zich vanaf dat moment door zoonlief rijden. Zoals een directeur betaamt zit senior steevast op de achterbank. T hoor ik hier nooit over klagen. Hij geniet van het chaufferen. Zozeer zelfs dat hij mij op een dag voorstelt samen een stevig autoritje te maken. Dat moet dan wel heimelijk gebeuren, bij voorkeur ’s nachts, want zijn vader zal hem er nooit toestemming voor verlenen. Ik, zestien jaar oud en zeven jaar jonger dan T, hoef er niet lang over na te denken. We spreken af dat het op een zaterdagnacht moet plaatsvinden en dat het een rondje om het IJsselmeer wordt. Het lijkt mij goed ook míjn ouders er niet van in kennis te stellen.
De bewuste avond verwijder ik uit voorzorg de metalen pin uit een van onze schuiframen aan de straatzijde. Tegen elven ga ik gewoontegetrouw naar mijn slaapkamer op de bovenetage. Daar kleed ik mij uit en trek ik mijn pyjama aan. Om er geen enkele twijfel over te laten bestaan dat ik voornemens ben te gaan slapen, kom ik nog even terug in de woonkamer. Ik vraag mijn ouders mij bijtijds te wekken, omdat ik als misdienaar de volgende ochtend al vroeg in de St. Elisabeth kapel word verwacht. Wij wensen elkaar een goede nacht, waarna ik mijn slaapkamer weer opzoek. Mijn pyjama verwissel ik voor de kleren van overdag, ik trek mijn schoenen aan en kruip onder de dekens. Het duurt nog ruim drie uur tot het afgesproken tijdstip. Een wekker kan ik onmogelijk zetten; dat zou mijn broer, met wie ik de kamer deel, wakker maken. Ook hij hoeft niets te weten van het avontuur. Nu maar hopen dat ik het tot 02.00 uur kan volhouden niet in slaap te vallen. Met Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers blijkt dat uitstekend te lukken. Op het gesnurk van mijn vader na is het stil in huis. Zo te zien verkeert ook mijn broer in een diepe slaap. Ik sluip uit bed en daal zo geruisloos mogelijk de trap af. Maar tot mijn schrik kraakt er halverwege een trede. ‘Wie is dat daar?’ hoor ik onmiddellijk erna mijn vader vanuit de ouderlijke slaapkamer roepen. Alert antwoord ik quasi slaperig: ‘Ik, Frans. Ik moet naar de wc.’ ‘O,’ klinkt het geïrriteerd. ‘Ik sliep al.’ Omwille van de geloofwaardigheid breng ik een kort bezoek aan het toilet en spoel onverrichterzake door. Terug op de gang hoor ik mijn vader alweer snurken. De kust is veilig. Onhoorbaar loop ik naar de voordeur, ontgrendel het nachtslot en als een dief in de nacht verlaat ik het huis. Het is even na tweeën en opvallend stil op straat. De Ford Taunus staat een eindje verderop geparkeerd. Terwijl ik erheen loop, zie ik T al achter het stuur zitten. Bij het instappen geven we elkaar een high-five, waarna ik het portier zachtjes dichttrek. Met ingehouden adem start T de motor. Even later rijden we noordwaarts door nachtelijk Amsterdam. Hoewel wij ons kwajongens voelen die een streek uithalen, is er van baldadigheid vreemd genoeg geen sprake. Daar is deze actie te enerverend voor. We zijn opmerkelijk zwijgzaam onderweg en komen nauwelijks andere weggebruikers tegen. Van de omgeving is weinig of niets te zien. Ik merk dat slaapgebrek langzaamaan zijn tol begint te eisen. Tegen 03.30 uur rijden we – voor het eerst van mijn leven - over de onverlichte afsluitdijk. Het voelt alsof wij in een zwart gat verdwijnen. Ik ben er niet gerust op. Bij het naderen van het vaste land worden we verblind door een tegenligger. Ik verstijf van angst. Gelukkig weet de chauffeur het hoofd koel en het stuur recht te houden. Via Sneek rijden we naar Joure en houden Emmeloord aan. Iets na 04.30 uur zegt mijn rammelende maag dat we iets te eten hadden moeten meenemen. En we zijn pas bij Zwolle. Ik raak steeds meer vermoeid, maar probeer mijn geeuwen voor de bestuurder verborgen te houden. Door de kiertjes van mijn ogen zie ik dat wij Harderwijk en, enige tijd later, Amersfoort passeren. Ik dommel in. Voor hoe lang weet ik niet. Dan klinkt plotseling: ‘Zit niet te slapen, klootzak!’ Onmiddellijk zit ik rechtop in mijn stoel. ‘Ja sorry, ik was een beetje weggezakt,’ verontschuldig ik mij. ‘Nee, jij niet,’ zegt T. ‘Ik bedoel die lul de behanger voor ons.’ Hilversum en Naarden behoren dan al tot het verleden. Ik lever een wanhopige strijd tegen de slaap, maar ben ervan overtuigd als overwinnaar de thuishaven te zullen bereiken. Nog een halfuurtje over de Gooiseweg, dat moet te doen zijn.
‘Heb je een beetje van het uitzicht genoten onderweg?’ Ik schrik wakker. Het valt mij op dat ik de motor niet meer hoor. Slaapdronken kijk ik naar buiten. We staan geparkeerd voor ons huis. ‘Ik had af en toe moeite om mijn ogen open te houden,’ bekent T. ‘En jij?’ ‘Och, valt wel mee,’ antwoord ik en we stappen uit. Terwijl hij de sleutel in de voordeur steekt, wenst hij mij welterusten. Ik frommel een bedankje over mijn lippen, schuif met moeite het geprepareerde raam omhoog en werk mezelf naarbinnen. Op de trap naar mijn kamer vergeet ik niet de kraaktrede over te slaan. Wankelend van de slaap kleed ik mij uit en rol om 06.37 uur in bed. Nog geen uur later staat mijn vader beneden aan de trap te roepen. ‘Frans, opstaan! Je moet naar de mis. Kun je gelijk vergiffenis vragen voor je zonden.’ Hij zal toch niets gemerkt hebben …?
(c) Frans Lasès
                        

zondag 22 november 2015


Leeuw en temmer

Simon van Collem was filmjournalist/-recensent in de tweede helft van de vorige eeuw. Hij werkte voor de Volkskrant en de VPRO (de Oude Draaidoos). Bij de AVRO maakte hij Avroskoop, en na zijn overstap naar de TROS veranderde hij de titel van zijn programma in Simonskoop. Mij werd – als televisievormgever – gevraagd voor die rubriek een passende programmaleader te ontwerpen. Omdat van Collem voornamelijk aandacht besteedde aan grote Hollywoodfilms, stelde ik voor om bekende logo’s van filmmaatschappijen te persifleren. Simon zou daarin de hoofdrol moeten spelen. En zo geschiedde. In de Columbia-variant stak hij (gekleed in witte tunica met blauwe omslagdoek) een brandende zaklantaarn in de lucht. Als Tiroler bergbeklimmer probeerde hij de top van de Paramount te bereiken. En over de programmatitel-in-20th-Century-Fox-stijl liet hij een volgspot heen en weer bewegen. Voor de MGM-versie wilde ik hem, met zijn hoofd door een ronde opening gestoken, als een leeuw laten brullen. Hierop zou in de voorgrond een imposant ogende leeuw voorbij moeten lopen, waar van Collem op zijn beurt overdonderd op zou reageren. De opnames met de presentator waren succesvol afgerond. Een geschikte tegenspeler werd ons aangereikt door Toni Boltini. De leeuw hoefde slechts van links naar rechts door het beeld te lopen, om vervolgens in een extra trucagelaag over de achtergrond geplaatst te worden. Hiertoe werd een gedeelte van de studiovloer chromakey blauw geschilderd. Gelukkig vergat men niet een hoog hekwerk eromheen te plaatsen. Op het afgesproken moment waren leeuw en temmer op de set aanwezig en kon er ‘Aktie!’ worden geroepen. Het beest deed enkele stappen in de goede richting, om vervolgens bij het blauwe vlak halt te houden. Wat de dompteur ook riep en hoe hij ook gebaarde, de leeuw was niet van zins nog een stap te zetten. Zelfs het lokken met een fors stuk vlees had niet het gewenste resultaat. Na veel gediscussieer werd de oorzaak van de weigering gevonden in het feit dat een leeuw geen kleuren kan zien. Een egaal blauw grondvlak zou door hem als ‘niets’, als een afgrond worden ervaren. Het falen was het dier dus niet aan te rekenen. Met pijn in het hart werd de handschoen in de ring gegooid. De dompteur wilde het er echter niet bij laten zitten. Dit was een erekwestie. Na enige dagen bedenktijd meende hij een herkansing aan te durven. Opnieuw werd een deel van de studiovloer in de blauwe verf gezet en met het hekwerk omheind. Deze keer had de dompteur geen halve maatregelen getroffen. Niet alleen had hij voor de klus een andere – zo mogelijk nóg imposantere - leeuw uitgekozen, voor de zekerheid was er ook een zestal leeuwinnen meegereisd. Die werden in een circuswagen in de aangrenzende transithal als troef achter de hand gehouden. Na mijn ‘Aktie!’ deed de dompteur opnieuw verwoede pogingen de leeuw aan de wandel te krijgen. Zonder resultaat. Hoogste tijd voor plan B. Hij gaf zijn assistent opdracht de wachtende leeuwinnen in te zetten. Hoe de jongen het voor elkaar heeft gekregen is mij niet bekend, maar plotseling begonnen de dames ter rechterzijde luidruchtig te brullen. Kennelijk had de leeuw er wel oren naar, want onmiddellijk liep hij op het geluid af. Ineens vormde de blauwe vloer klaarblijkelijk geen beletsel meer. Leeuwtje braaf, stukje vlees. Temmer blij, ik blij.                        
Good old Simon overleed in 1989 op 70-jarige leeftijd aan een hartstilstand. Het gebeurde tijdens de galapremière van License to Kill in het Amsterdamse Tuschinski theater. Hieraan moet ik denken als ik deze bioscoop na een twaalf uur durende IDFA-marathon verlaat.
(c) Frans Lasès

 

zondag 15 november 2015


Een fijn eind

Het moet omstreeks 1970 zijn geweest . Mijn ouders beschikten niet over een auto. Meneer de Visser, een postduivenvriend van mijn vader, deed dat wel. Hij was de trotse eigenaar van een zilverkleurige BMW 2800cs. Meneer de Visser (diamantslijper) en zijn vrouw (diamantdraagster) hadden mijn ouders uitgenodigd voor een bezoek aan de Antwerpse vogeltjesmarkt. Op zondagochtend na de kerk reden ze van Amsterdam naar België. Mijn vader voelde zich een vorst op de achterbank en genoot op een kinderlijke manier van het ritje. ‘Nou vrouw, wat vind je ervan?’ wilde hij van mijn moeder weten. ‘Wat een luxe hè?’ Maar zij vond Antwerpen ‘een rot eind weg’. Mijn vader had zich enorm geërgerd aan die opmerking. Hij voelde zich er zowel persoonlijk als plaatsvervangend door beledigd. ‘Dat is geen rot eind,’ had hij bits gereageerd, ‘dat is een fijn eind!’ Helemaal goed is het die dag niet meer gekomen. Inmiddels zijn we decennia verder. Tenminste eens per jaar rijd ik hetzelfde traject. Niet voor  de vogeltjes, maar voor boeken. Zo ook vandaag. Tijdens die ritjes schiet steevast dat legendarische achterbankgesprek door mijn hoofd. En voor de verandering ben ik het dan met mijn vader eens. Ondanks bijvoorbeeld de hevige storm- en regenbuien die mij vandaag treffen, rijd ik nog altijd met plezier naar Antwerpen. Van 14.00 tot 17.00 zit ik met een vijftal collega-auteurs in een stand op de Boekenbeurs. Naast elkaar aan een lange tafel. Ieder met zijn eigen boeken voor zich. Aangeschafte exemplaren kunnen door ons van een gesigneerde opdracht worden voorzien. Het zijn voornamelijk ouders die voor hun kinderen boeken kopen. Loslopende jonge meisjes vinden een handtekening in hun notitieboekjes al mooi genoeg. Een dame van middelbare leeftijd komt enigszins bedremmeld op mij afgestapt. Uit haar schoudertas haalt zij twee van mijn eerder verschenen boeken. Ze slaat ze open op de titelpagina en legt ze zonder iets te zeggen voor mij neer. ‘Wilt u dat ik er iets in schrijf?’ vraag ik. ‘Nee, alleen een handtekening,’ zegt ze. ‘Anders moet ik dat weer gaan lezen en ik hou helemaal niet van lezen.' ‘Waarom heeft u ze dan ooit gekocht?’ wil ik weten. ‘Voor de illustraties. Die vind ik prachtig.’ ‘Die zijn zéker heel geslaagd,’ zeg ik, ‘maar ze zijn van Sylvia Weve.’ ‘Ja, weet ik.’ Ik signeer beide boeken en constateer dat het wel een beetje kaal is zonder opdracht. Terwijl de vrouw de boeken in haar tas terugdoet, zegt ze: ‘Zo, ben ik weer helemaal bij.’ ‘U koopt kinderboeken voor uzelf?’ vraag ik. Ze knikt bijna onmerkbaar, een beetje beschaamd zo lijkt het. ‘En het is u alleen om de illustraties te doen?’ Ze knikt weer. ‘In dat geval mag ik u misschien ook Piep mag Mauw zeggen aanbevelen. De illustraties zijn van Tom Schamp.’ Ik blader het voor haar door. De vrouw knikt geestdriftig. ‘Of wat dacht u van dit boek?’ probeer ik met Ik voel me zo. Je wilt immers meer titels onder de aandacht brengen. ‘Heeft Jan Jutte geïllustreerd,’ zeg ik. Ze kijkt verrukt, een feest van herkenning. Maar haar blik verraadt ook teleurstelling. ‘Ja,  heel erg mooi,’ zegt ze met spijt in haar stem. ‘Maar ik ben blut. Ik ga er voor sparen.’ En dan verdwijnt ze tussen het voorbijschuivende beurspubliek. Ondanks een schamele acht gesigneerde boeken, waarvan zes verkocht, vind ik het ook van Antwerpen terug naar Amsterdam nog steeds geen rot eind.
(c) Frans Lasès

zondag 8 november 2015



No panic!

Na een vermoeiende vlucht van Amsterdam – met overstap in Londen - naar New York land ik laat in de avond lokale tijd op JFK. Het duurt zeker anderhalf uur tot de rij vóór mij door de douane is. Dan zijn mijn paspoort en ik aan de beurt. Ik mag de vingers van mijn beide handen elektronisch afdrukken. Met een kort knikje verwelkomt de gezagsdrager mij in the city that never sleeps. Zelf ben ik dan al drieëntwintig uur op. Dit om mijn saxofoon spelende dochter te kunnen zien optreden in NY. De Junior Jazz Unlimited Big Band is uitgenodigd om er concerten te geven, cd opnamen te maken en workshops te volgen. Met een gezelschap van in totaal vijf personen zijn wij de bandleden en hun begeleiders achterna gereisd. De bagage niet uit het oog verliezend wachten wij in de aankomsthal op het taxibusje dat ons naar het hotel zal brengen. Ik ben een gewaarschuwd man (onlangs werd ik al direct na aankomst in Barcelona in de metro gerold), dus dubbel waakzaam. Voor de zoveelste keer check ik mijn bezittingen: een rolkoffer, een rugzak en het zwarte schoudertasje met daarin alles wat van belang is. Als ons busje arriveert, blijkt het ook gereserveerd voor een drietal Engelse dames. Alle bagage in de laadruimte. Klep dicht. Leo House, here we come! Maar dan moet bij een andere gate eerst nóg een Engels stel worden opgehaald. Dat mag kennelijk even duren. Als uiteindelijk iedereen half bij elkaar op schoot zit, en de achterklep met veel moeite gesloten is, kunnen we echt vertrekken. Via rotondes en fly-overs komen we op de snelweg richting Manhattan. De chauffeur wil weten bij welke kruising 332 West 23rd Street zich bevindt. Wacht, dat heb ik ergens opgeschreven. Ogenblikje! Het is pikdonker in het busje. Op de tast grijp ik naar mijn tasje. Maar het staat niet op de vloer tussen mijn voeten. De schrik slaat mij om het hart. Mijn tasje! Waar is mijn tasje? Heeft iemand mijn schoudertasje gezien? No panic! wordt er geroepen. Kalm blijven, Frans. Rustig nadenken. Dood nerveus zoek ik met de zaklamp van mijn mobiel de ruimte af. Geen zwart schoudertasje. De stress neem toe. Ik vraag de chauffeur te stoppen. Geen reactie. Dan roep ik dat we snel terug moeten voor mijn tasje. Geen reactie. Mijn medepassagiers lijken not amused. Diepe gevoelens van gêne en eenzaamheid overvallen mij. Ik schreeuw dat we rechtsomkeert moeten maken. De chauffeur bijt getergd terug dat hij daar al mee bezig is, maar niet zomaar midden op de snelweg kan omdraaien. Zeg dat dan! Bij de anderen verontschuldig ik mij dat het door mijn onachtzaamheid nu nóg later wordt. Ze willen mij doen geloven dat het no problem is. Een kwartier later zijn we weer terug bij de aankomsthal. De chauffeur is er bepaald niet vrolijker op geworden. Voor de zekerheid laat ik hem toch de achterklep van het busje openen en zoek wanhopig tussen de koffers. Geen schoudertasje. In wilde paniek ren ik het gebouw in en haast mij naar de infobalie waar wij veertig minuten geleden stonden te wachten. Daar krijg ik te horen dat ik niet aan de beurt ben. Als een geslagene klamp ik lukraak reizigers aan. Ze weten van niets. Ik voel mij reddeloos verloren. Juist als ik ten einde raad naar de afdeling Lost and Found informeer, komt een van mijn reisgenoten de hal inlopen. ‘Is dit het?’ In haar handen: mijn tasje. ‘Ik heb in het busje nog eens goed onder de bank vóór je gekeken en zag in het donker iets geels.’ Zij wijst op het cabinelabel dat aan het hengsel zit. Ik ben stupéfait, en weet niet wie ik het eerst zal zoenen, mijn redster of mijn tasje.
Voor de rest van de week voel ik mij de risee van het reisgezelschap: No panic! No panic!

(c) Frans Lasès

zondag 1 november 2015


Mourir un peu

Aan de Rijssensestraat in Wierden, een forensendorp in Twente, staat een lange rij vrijstaande huizen. Een ervan werd rond 1930 door de grootvader van mijn vrouw - mijn schoongrootvader – eigenhandig gebouwd. Het voldeed in die tijd ruimschoots aan de toen geldende opvattingen over woongenot. Er werden drie meisjes geboren, het oudste zou vele jaren later mijn schoonmoeder worden. Toen de tweede dochter trouwplannen kreeg, vond iedereen het gezellig als zij met haar toekomstige echtgenoot thuis zou blijven wonen. Heel praktisch bovendien voor het geval vader en moeder later nog eens hulpbehoevend zouden raken. Het inwonende stel kreeg twee zonen. Jaar in jaar uit leefden de drie generaties met en door elkaar onder hetzelfde dak. Voor de opgroeiende jongens een volstrekt normale situatie. Geen dag ging voorbij zonder oma en opa binnen handbereik te hebben. En die laatste kon snoepjesfluiten, dus alle dagen feest. Behalve dan die keer dat hij zijn wijsvinger aan de zaagmachine verloor. Met het klimmen der jaren werden de rollen omgekeerd. Tijdens hun laatste levensjaren woonden de hoogbejaarden in hun eigen huis bij het gezin in. Ondertussen hebben de jongens het huis allang als volwassenen verlaten en zijn hun ouders zélf opa en oma geworden. De ouderwetse woning en de niet-geringe lap grond eromheen vergen veel onderhoud. Werk dat door gevorderde zeventigers niet meer is op te brengen. Een appartement-met-lift in het centrum, bij voorkeur in de directe nabijheid van winkels, zou een oplossing zijn. Toen dat werd gevonden, kon het ouderlijk huis worden verkocht.
Vandaag zijn mijn vrouw en ik op uitnodiging naar Wierden afgereisd. Familieleden, vrienden en buren wordt de mogelijkheid geboden nog één keer door de geschiedenis te dwalen. Zich  nog één keer te verbazen over de gedateerde indeling en dito inrichting van het huis. Over het ontbreken van centrale verwarming en veel ander comfort. Het verlaagde plafond waar in oorlogstijd gevluchte Joden verstopt zaten. De steile trap naar de bovenetage en de hokkige slaapkamers met verzakte vloer. Op onze rondgang betreden wij voor de laatste keer de werkplaats waar onder meer de beruchte zaagmachine heeft gestaan. Dit is ook de plek waar mijn vrouw eens naartoe werd gestuurd. Haar streng gereformeerde oma mocht niet zien dat zij op zondag een blouse stond te strijken. Als we doorlopen naar de schuur ruik ik nog de varkens en kippen die opa er hield. Er staan verhuisdozen volgepakt met boeken voor liefhebbers. Ik heb er geen belangstelling voor. In het knusse delfts blauwe keukentje wacht ons een pan groentesoep. De woonkamer is al gedeeltelijk ontruimd, maar op tafel staan literflessen ‘frisse witte’ en ‘soepele rode’ wijn. Ik kies voor rood uit een wit plastic bekertje, en knabbel er een borrelnootje bij. Het moet ook niet te gek worden. Een melancholiek stemmend afscheid van een tijdperk mag niet ontaarden in feestelijkheid. Dan wordt het gezelschap  naar buiten gedirigeerd. Ter afsluiting van deze sentimental afternoon gaan wij in de voortuin als groep op de foto. Iedereen eventjes geforceerd glimlachen en nog een allerlaatste keer omkijken. Huis en bewoners scheiden van elkaar.
(c) Frans Lasès