zondag 28 februari 2016


Houd de dief!

Met een onderbreking van een jaar of tien woonde ik tussen 1959 en 1987 in de Amsterdamse Oosterparkbuurt. Lekker dicht bij de ingang van het park, en misschien nóg lekkerder dicht bij keurslager Heemskerk. Ik kwam er regelmatig op zaterdagen en soms ook door de week. De twee belangrijkste redenen waren de met prijzen overladen huisgemaakte ossenworst en leverworst. Ingelijste oorkonden en diploma’s aan de wanden maakten gewag van de vele wapenfeiten. Nu, decennia later, loop ik weer eens door mijn oude buurt. De slagerij dan niet bezoeken, wil ik mijzelf niet aandoen. Ik constateer dat de inrichting van de zaak enigszins is aangepast aan de eisen van de tijd, maar de sfeer en het aanbod ogen vertrouwd. Omdat de slager een andere klant helpt, wil de slagersvrouw van mij weten wat zij voor mij mag doen. Ik bestel een stukje ossenworst. Terwijl ze het mes ver naast het midden op de worst zet, vraagt zij: ‘Zoiets ongeveer?’ ‘Als u het grootste stuk bedoelt, vind ik het goed,’ zeg ik. ‘En doet u ook maar zo’n zelfde stuk leverworst.’ De klant naast mij volgt de verrichtingen van de slagersvrouw. ‘Zult u geen spijt van krijgen, meneer,’ zegt hij tegen mij. ‘Ze zijn er beroemd mee.’ ‘Ja ja, kwaliteit is hun reclame,’ antwoord ik en reken af. Voor aardappelen en spinazie loop ik met het slagerstasje verder de straat in. Als ik bij de groenteman aan de beurt ben, komt de slagersklant ook binnenstappen. Ik herken hem vooral aan het soortgelijke plastic tasje. Hij komt naast mij staan. ‘De volgende keer trakteren hè!’ zegt hij jolig commanderend. Ik ben niet zo gevoelig voor dit soort gevatheden en reageer met een knikje. Met in elke hand een plastic tasje verlaat ik de winkel. ‘Hé, stoppen jij!’ hoor ik kort daarop achter mij roepen. Ik kijk om en zie de slagersklant op mij afrennen. ‘Hier met mijn tasje!’ Ik begrijp niet wat er aan de hand is en houd in. Onmiddellijk begint de man aan het slagerstasje te trekken. Zijn gezicht staat op oorlog. ‘Jij dacht zeker dat ik het niet in de gaten had.’ Ik ben mij van geen kwaad bewust en verdedig mijn tasje te vuur en te zwaard. ‘Waar heeft u het over?’ roep ik onthutst. ‘Dit zijn míjn boodschappen, zojuist gekocht bij de slager.’ De man probeert uit alle macht mij het tasje afhandig te maken. Een wonder dat het niet scheurt. ‘Net gejat bij de groenteman zal je bedoelen.’ Pardon? Zit ik in een slechte film of haalt men een grap met mij uit? De man lijkt niet van plan het tasje los te laten. ‘Als het zogenaamd van jou is, wat zit er dan in? Nou?’ Daar hoef ik niet lang over na te denken. ‘Ossenworst en leverworst. Daar was u net zelf bij,’ antwoord ik naar eer en geweten. ‘O ja? Laat zien dan!’ Maar midden op straat vleeswaren uitpakken gaat mij te ver. Ik stel voor om gezamenlijk terug te gaan naar de slager. ‘Oké, mij best,’ zegt de man overtuigd van zijn gelijk. Het tasje stevig vasthoudend, loop ik met de man aan mijn zijde naar de winkel. Ook hij houdt zijn hand om het tasje geklemd. Bij de slager aangekomen doet mijn belager - bang dat ik zal vluchten? - meteen de deur dicht. Ik vertel de winkelier wat de reden is van onze terugkomst. Ten aanschouwe van een halfvolle winkel open ik vervuld van zelfvertrouwen het tasje en haal er een paar zakjes uit. Tot mijn ontsteltenis zitten er geen twee stukken worst in, maar drie biefstukken, een pond kalfspoelet en anderhalf ons gelardeerde lever. Het wordt zwart voor mijn ogen. Langzaam begin ik te beseffen dat ik bij de groenteman per ongeluk het verkeerde slagerstasje van de grond heb gepakt. Kruipend door het stof baan ik mij een weg naar huis.
(c) Frans Lasès

zondag 21 februari 2016


Taart

Het is juni 1983. Televisiekijkers hebben het helemaal gehad met de arrogant kraaiende VARA-huisstijlhaan. De directie besluit daarom dringend behoefte te hebben aan een nieuwe visuele identiteit. Als groepsleider van NOS Grafisch Ontwerp wordt mij verzocht voorstellen daartoe te ontwikkelen. De opdrachtgevers hebben echter geen idee welke kant het moet opgaan. Ik besluit het verzoek bij een stagiair neer te leggen en tijdens het proces over zijn schouder mee te kijken. Hou het vooral sober! luidt mijn advies. Had de VARA Jansen geheten, dan zou er logischerwijs behoefte zijn geweest aan een onderscheidende vormgeving. Maar het geval wil dat er slechts één VARA bestaat. Die unieke lettercombinatie zal moeten volstaan, zo is mijn mening. En gedacht aan kleur ligt rood voor de hand. Met deze informatie gaat de stagiair aan de slag. Verschillende lettertypes worden geprobeerd. Letters met schreef en letters zonder schreef. Een rood liggend streepje hier, een rood staand streepje daar. Het levert stijlvolle letterbeelden op, maar van een onderliggende gedachte is geen sprake. Weken verstrijken, het worstelen duurt voort. Hoewel er met de uitstraling van het beeld niets mis is, ontbreekt toch hét betekenisvolle element. Een halfuur voordat het ontwerp intern gepresenteerd zal worden, spreek ik mijn bezorgdheid nog eens uit. Het voorstel zal het niet gaan halen, zoveel is zeker. Juist als ik moedeloos het hoofd laat hangen, verschijnt – in een lichtflits - een Hand uit de hemel. Een Hand met een schaar. De boodschap is duidelijk: knip een rondje uit rood papier en plaats dat onder het verticale rode balkje! En zowaar, een wonder geschiedt: het uitgeknipte rondje verandert op slag in de punt van een uitroepteken. Een rood uitroepteken te midden van de zwarte letters VARA. Hoera, het is een logo! Witte rook! Habemus verbum! Na decennia van fakkels, morgenrood en kraaiende hanen heeft de VARA ineens een leesteken als symbool. Nu is het zaak een en ander te perfectioneren.
Als het logo zijn definitieve vorm heeft, kan het worden gepresenteerd aan de directie en huisstijlcommissie van de VARA. Geen middel wordt geschuwd om hen te overtuigen. Het tafelblad in de bespreekkamer is voorzien van een sterk uitvergroot logo. Geanimeerde varianten draaien op een televisiescherm. Etalagefiguren dragen het op een T-shirt. Aan de wanden hangen gidscovervoorstellen en storyboards. Voor de rokende commissieleden liggen luciferdoosjes klaar. Het koffiemeisje schenkt koffie in gelegenheidskopjes en presenteert er petit-fours bij. Dit alles voorzien van het logo-ontwerp. De geachte dames en heren zijn stupéfait. Applaus en gefeliciteerd! In de maanden die volgen, ontwerpen en realiseren wij vervolgens de complete huisstijl. Collega Ron van Roon verzorgt het drukwerk. Ik houd mij voornamelijk bezig met stationcalls, programmaleaders en interludes. Op 1 oktober 1983 gaat de nieuwe televisievormgeving officieel on air. Hosanna alom. Van VARA-zijde blijft het echter dagenlang oorverdovend stil. Totdat op een middag, o vreugde, een VARA-chauffeur een gebaksdoos komt afleveren. T.a.v. F. Lasès. Afzender: de huisstijlcommissie staat op het deksel. Een briefje zit er niet bij. Gespannen open ik de doos. Wij blijken als dank voor de nieuwe visuele identiteit een slagroomtaart cadeau te krijgen. De banketbakker heeft er overduidelijk zijn stinkende best op gedaan. Uit poepbruin en piemelroze marsepein heeft hij het logo gekneed en in de slagroom gelegd. Vol bewondering kijk ik gedurende een halve minuut naar het kunstwerk. Ik ben er verlegen mee. Zo’n geschenk kun je natuurlijk onmogelijk aannemen. Je geniet immers al een niet-onredelijk NOS-maandsalaris. Er staat mij dan ook niets anders te doen dan retour afzender op het deksel te schrijven. De chauffeur kan de taart gelijk weer meenemen.
Twee jaar later lopen Ron van Roon en ik in het Centre Pompidou voor de vernissage van een internationale typografietentoonstelling. Wij beiden zijn er met diverse werkstukken vertegenwoordigd. Ik met onder meer de VARA-televisievormgeving. Wie schetst onze verbazing als wij tussen de aanwezigen de voltallige VARA-huisstijlcommissie ontwaren. Zouden zij de slagroomtaart stiekem zelf hebben opgegeten? Inclusief het logo? Dat flitst even door mijn hoofd. Ik besluit het de heren maar niet te vragen.
(c) Frans Lasès

zondag 14 februari 2016


Jas

Wanneer ik ‘s winters over straat loop, zie ik opvallend veel mensen mijn kant op kijken. Ooit beeldde ik mij hierdoor in een knappe verschijning te zijn. Of op z’n minst een bekende Nederlander. Inmiddels begrijp ik dat het mijn lange jas is die de aandacht trekt. Want:  vintage, forse imitatiebontkraag, alpaca. Bestand tegen elk weertype. Zo’n jas dus. Je ziet ze dezer dagen niet veel meer. Het is alweer mijn derde. Ik draag hem nu zo’n jaar of tien/twaalf. Elke herfst maakt de stomerij hem winterklaar. De eerste kocht ik begin jaren tachtig. Hij was donkerblauw en had een grijze kraag. De volgende was grijs, de kraag roodbruin. De huidige is beige en heeft een okerkleurige kraag. Ieder jaar opnieuw word ik erover aangesproken. Wildvreemde voorbijgangers houden mij staande: ‘Mag ik u iets vragen? Waar heeft u die fantastische jas gekocht?’ In het theater word ik ermee gecomplimenteerd door de garderobedame. ‘Zo, die is zwaar. Wat een geweldige jas!’ Bij de HEMA wil het kassameisje weten of hij helemaal met bont gevoerd is. ‘Hij zal wel heerlijk warm zijn.’ Als ik bij Albert Heijn voor de koelvitrine sta, komt een stijlvol geklede man naar mij toe: ‘Ik heb het u altijd al een keer willen zeggen: wat draagt u toch een schitterende jas! U steelt er al jarenlang de show mee.’ Verontschuldigend vertel ik hem dat de mouwranden een beetje sleets zijn geraakt. En dat mijn vrouw er een biaisbandje om heeft genaaid. Hij wenst mij nog jaren plezier van mijn jas. Niet lang daarna sta ik bij de bakker voor ‘een heel gesneden met pompoenpitten’. Twee verkoopsters checken een zojuist afgeleverd reclamebord. Er staat op te lezen dat studenten op vertoon van hun collegekaart 10% korting krijgen. Het universiteitsgebouw staat vijftig meter verderop, vandaar. ‘Wat vindt u van het bord meneer? Is het een beetje duidelijk?’ Ik lees de tekst en antwoord: ‘Ziet er goed uit. Luid en duidelijk. Eén ding is alleen wel jammer.’ Geschrokken willen zij weten wat er aan scheelt. ‘Dat ik geen student ben,’ zeg ik. ‘O, maar u krijgt die korting ook hoor. Omdat u zo’n mooie jas aan hebt.’ Als een gelukkig mens loop ik naar huis, een compliment en een financieel voordeel van € 0,23 rijker.
(c) Frans Lasès 

maandag 8 februari 2016


Fanmail

Berichtje in mijn mailbox. Onderwerp: Fanmail. Geachte mijnheer Lasès, hoe gaat het met u? En nu ik u toch aan ’t scherm heb, zou ik u willen vragen of u drie boekjes voor me wilt signeren. Als ik me het goed herinner, heeft u in 2009 en 2012 op de beurs in Antwerpen ook iets voor me gesigneerd. Ik kom graag, met uw goedvinden, een keer naar Amsterdam. Ik hoor graag van u! ’t Liefst iets positiefs. Vriendelijke groeten, Jannie K, Bergambacht. Nu wil het geval dat ik geen Jannie K. uit Bergambacht meen te kennen. Ik neem mij voor haar op een geschikt moment te antwoorden. Een dag of wat later volgt een tweede bericht. Laatst stuurde ik u een mail waarin ik u vroeg of u drie boekjes van me zou willen signeren. Misschien heeft u dit berichtje gemist (of erger nog, gewist). De eerstvolgende keer dat ik Amsterdam aandoe, is volgende week zaterdag. Misschien is dit een mogelijkheid. Hoor heel graag van u! Vriendelijke groeten, Jannie K. Bergambacht. Het is haar kennelijk menens. Ik schrijf terug dat ik, als zij laat weten hoe laat zij denkt langs te komen, aanwezig zal zijn. De dag erop lees ik haar Bergambachtelijke reactie. Geachte mijnheer Lasès, als het u schikt, sta ik om 16:00 uur bij u op de stoep. Nu een ontmoeting ophanden is, houdt de vraag mij bezig: wie is Jannie K.? Behoort zij tot mijn lezerspubliek? Haar mails zijn niet kinderlijk opgesteld. Is zij een aantrekkelijke jongedame op wie ik destijds in Antwerpen een verpletterende indruk heb gemaakt? Hoe kan dit mij dan zijn ontgaan? Wat wil Jannie K.? Bergambacht ligt niet naast mijn Amsterdamse deur. Verwacht zij, met mijn boekjes als excuus, nader tot mij te komen? Al met al opwindende gedachten. Dag Jannie, je bent op dat tijdstip van harte welkom voor een privé signeersessie. Tot dan. Zal ik mijn studio voor de gelegenheid opruimen of juist beter van niet? Heb ik een fatsoenlijke witte wijn in huis? En wat als ze met mij naar bed wil? 
Zaterdagmiddag open ik tegen vieren mijn voordeur en kijk ik in de ogen van een fors gebouwde vrouwelijke groupie van ver gevorderde leeftijd. Met een schoudertas veilig voor haar niet-onaanzienlijke buik en een paar stevige bergschoenen aan haar voeten lijkt zij mij zojuist teruggekeerd van een geheel verzorgde wandelreis met het vrouwenkoor ‘Hosanna’. Naar Sauerland schat ik. Of anders heeft zij thuis minstens zeven katten en een tamme rat rondlopen en eet zij uitsluitend speltbrood met eigengemaakte kruisbessenjam. Zij blijkt ‘gewoon water - doet u voor mij geen moeite’ te drinken. Altijd al heeft zij veel belangstelling gehad voor geïllustreerde verhalen. En ja, dan kom je al snel uit bij schrijvers en illustratoren van kinderboeken. Zij schaft niet alleen nagenoeg alle in Nederland en België nieuw verschenen titels aan, ook verzamelt zij de handtekeningen van de auteurs ervan. Jaarlijks bezoekt zij de Antwerpse Boekenbeurs. Ruim tevoren pluist zij het programma zodanig uit dat zij op één dag zoveel mogelijk signerende idolen tegelijk kan ontmoeten. Ontbrekende personen bezoekt zij bij voorkeur thuis. Zij toont een visitekaartje: Jannie K. kinderboekhoudster, door manlief - die zijn vrouw prettig gestoord blijkt te vinden – zelf ontworpen. Welke titel van welke auteur ik ook noem, zij heeft deze gesigneerd in haar bezit. Zelf zou zij niet weten waar zij de boeken thuis nog kwijt moet. Het is een obsessie. Al haar geld gaat eraan op. Met Aap en Beer heeft zij ooit in haar handen gestaan. Maar omdat zij die dag al zóveel had gekocht, is het niet tot aanschaf gekomen. En daarvan heeft zij nu spijt, want het is nergens meer te krijgen. Ik doe haar een exemplaar cadeau en signeer het, net als de door haar meegebrachte boeken. ‘Voor Jannie’ hoef ik er niet bij te vermelden. Gevraagd waarom niet, zegt zij zelf wel te weten dat het speciaal voor haar bestemd is. Opgetogen vertrekt zij richting NS station. Zo eenvoudig kan het zijn om een doortastende vrouwelijke fan gelukkig te maken.
(c) Frans Lasès