zondag 4 november 2018


Er was eens
  
Hij is dichter/performer en een bekendheid in het alternatieve politieke actiecircuit van de vroege jaren ‘80. Zijn woning bevindt zich niet ver bij mij vandaan. We hebben vaak mooie gesprekken waarbij we witte wijn drinken. Op een lenteavond komt zijn vrouw vertellen dat wat lang werd gevreesd waarheid is geworden: hij is ernstig ziek, zeer ernstig. Wanneer ik hem in het ziekenhuis bezoek, wil hij dat ik hem in een rolstoel naar de binnenplaats rijd. Daar rookt hij in een kwartiertje tijd een stuk of wat sigaretten. Wellicht tegen beter weten in besluiten de artsen tot een grote operatie. Zijn geliefde regelt een speciale eredienst in zijn favoriete kerk waarbij ze vrienden vraagt aanwezig te zijn op het moment van de operatie. De gebeden en het wijwater bewijzen in zoverre hun nut dat de patiënt de ingreep overleeft, maar het gewenste herstel blijft uit. Bij een volgend bezoek blijkt hij niet meer van zijn kamer te mogen, dus rookt hij in het ziekenhuisbed. Zijn jonge zoon moet wapperend met een opgevouwen krant voorkomen dat de rookmelder afgaat. Ik heb alvast een afscheidsbrief voor de betreurde geschreven, zittend naast het bed lees ik hem de tekst voor - beter nu hier dan straks vanachter een katheder. Vooruitlopend op het onvermijdelijke vergezel ik zijn aanstaande weduwe naar de begraafplaats voor het uitkiezen van een plek. Ondertussen gooit het artsenteam de handdoek in de ring, de reddeloze zieke mag naar huis. Daar ontvangt hij - vanaf zijn midden in de woonkamer opgestelde bed - tientallen genodigden uit de krakers- en kunstenaarsscene, veelal in gezelschap van hun subculturele entourage. Het wordt een gedenkwaardige bijeenkomst. Beslist niet te vroeg georganiseerd, korte tijd later overlijdt hij. Als de begrafenisondernemer zijn werk heeft gedaan, en de overledene in de woonkamer opgebaard ligt, vraagt de weduwe of ik de ruimte als rouwkamer wil helpen inrichten. Ik verplaats meubelen, schik bloemen en hang een slinger van kaarten en brieven aan de wand. Terwijl ik ermee bezig ben heb ik het gevoel dat de opgebaarde mijn verrichtingen kritisch volgt. Van buren leen ik her en der ventilatoren, de zomerzon schijnt onbarmhartig naar binnen. Op de dag van de lowbudgetbegrafenis komt het verzoek om, samen met de begrafenisondernemer en een goede vriend van de familie, het in doeken gewikkelde lichaam in de kist te leggen. Ik beschouw het als eervol. Bij het naar buiten dragen ervaar ik pas hoe zwaar de vurenhouten doodskist van zichzelf is. En dan blijkt-ie horizontaal niet in de lift te passen, dus zit er niets anders op dan de trap te nemen. We schuiven de kist het gereedstaande rouwbusje in en rijden naar de begraafplaats. Daar moet ik het dragen halverwege overlaten aan een te hulp schietende vrijwilliger. Dit is geen werk voor watjes. Met een paar man laten we de kist in de grafkuil zakken. De weduwe neemt een royale schep zand van de berg ernaast. Met een doffe plop valt het op de kist. Dan is de beurt aan de genodigden. De schep gaat van hand tot hand. Een  symbolisch gebaar, en natuurlijk wel zo voordelig om de klus zelf te klaren. We werken stevig en langdurig door. Pas wanneer er van de hele berg niets meer over is en de kuil is gedicht, verlaten we de begraafplaats. Op het terras van het buurtcafé wordt troost getapt.
(c) Frans Lasès