zondag 27 oktober 2019


Arcadia

Het is zomer 1958, in juni ben ik negen jaar geworden. Tijdens de grote vakantie verblijven wij met ons gezin in een vrijstaand huis in Hilversum. De oorspronkelijke bewoners zijn naar de zon in Spanje of Italië, dat moet ergens aan de andere kant van de wereld zijn. Hun woning aan de Larenseweg hebben zij voor twee weken aan ons verhuurd. Airbnb avant la lettre. Het huis is groot en heeft slaapkamers op de eerste verdieping. Bovenaan de trap hangt een ingelijste geborduurde tekst: Moeders tred is uit alle andere te herkennen. Wat ermee bedoeld wordt, snap ik niet. Hier wonen echt andere mensen, zoveel is duidelijk. En wat een ruimte! Thuis in Amsterdam leven wij - vader en moeder meegerekend – met z’n elven op een kleine bovenwoning in Oud West. Met een Frans balkonnetje aan de straatzijde en een veranda aan de achterkant. Tuinen ken ik alleen van horen zeggen. Maar dit vakantiehuis heeft er een, en wát voor een. Met gladiolen, afrikaantjes en hortensia's. Rabarber, tomaten en sla. Er hangen appels in de bomen en sperziebonen klimmen langs een stok omhoog. Niet minder dan het aardsparadijs. Als we onze zelfgemaakte vlieger willen oplaten, wandelen we gewoon naar de heide. Onderweg plukken we bramen. Zelfs mijn vader doet dan mee. Maar het allermooiste komt nog. Dat is als ik met mijn twee oudere broers negen kilometer(!) naar een boerderij in Maartensdijk fiets. Daar mogen we Roel Blauwendraad helpen met het boerenwerk. Hij heeft ook een stier, de bul, met een ring door zijn neus. En een gierput, getverdemme wat een stank! Wanneer Bles voor de wagen met lege melkbussen wordt gespannen, klim ik erbij. We rijden van het erf af het weiland in. In de verte zie ik her en der zwart-witte koeien. Als we vlakbij ze zijn, roept Roel: ‘Ho Bles! Ho!’ en dan staan paard en wagen stil. Ik help mee de koeien op te drijven tot ze verzameld zijn. Roel bindt de achterpoten van een koe vast en gaat op een piepklein houten krukje erbij zitten. Aandachtig kijk ik toe hoe hij de joekel van een uier inspecteert en de spenen een voor een invet. Ik word er verlegen van. Vooral als hij er stevig in knijpt en aan trekt. Even later klettert er een harde straal melk in de zinken emmer. Ahaaa, gaat dat zo! Als de emmer bijna vol is, mag ik het ook proberen. Het voelt eng, maar niet onprettig. Na wat instructies heb ik door hoe het werkt. De melk gieten we over in een melkbus. Tegen de tijd dat alle koeien aan de beurt zijn geweest, zit het werk erop en rijden we terug naar de boerderij. Het zand in de stal, waar in de wintermaanden de koeien staan, is kunstig in golfpatronen geharkt. Moeder de vrouw – zeg maar Trijntje hoor - wacht ons op. Onder haar arm klemt zij een versgebakken bruin brood waar zij dikke plakken afsnijdt. Met verbazing volg ik haar verrichtingen. Zij doet er dik roomboter en jonge kaas op, en geeft er mijn zelf gemolken melk bij. Ik voel mij intens gelukkig. Na het eten fietsen we terug naar Hilversum. Zo doen we dat om de dag. Tot die ene keer dat ik onderweg naar Maartensdijk in een bocht moet afremmen. Maar ik heb een doortrapper, mijn fietsje heeft geen rem. In paniek steek ik mijn linkervoet tussen de spaken van het voorwiel, sla over de kop en beland gillend van de pijn in de berm. Vanaf nu mag ik van mijn broers nooit meer mee naar de boerderij. 
(c) Frans Lasès 

zondag 6 oktober 2019


La Superba 

Onderweg naar Genua verheug ik mij. Na vele jaren van braaklegging kan mijn kennis van het Italiaans eindelijk worden opgehaald. Ik zie uit naar boeiende conversaties die mij zullen dwingen de meest latent aanwezige woorden uit de spelonken van mijn herinnering naar boven te halen. Die uitdaging ga ik maar al te graag aan. Niet voor niets heb ik in mijn jonge jaren mijn stinkende best gedaan mijzelf deze taal aan te leren. Zo was ik tijdens mijn in Italië doorgebrachte schoolvakanties van begin tot eind hongerig naar nieuwe woorden en uitdrukkingen. In een notitieboekje verschenen rijtjes met vervoegingen, opgetekend uit de monden van mijn Italiaanse vrienden. De aldus opgedane taalkennis opende deuren naar Italiaanse interieurs, en lang niet alleen van Byzantijnse kerken. Wat weer resulteerde in amoureuze briefwisselingen.
Bij aankomst op Aeroporto Cristoforo Colombo begin ik opschriften in gedachten uit te spreken. Benvenuti a Genova. Ritiro bagagli. Uscita. Als ik de taxichauffeur in mijn beste Italiaans vertel waar ik heen wil en hem vraag wat dat gaat kosten, zegt hij: ‘That’s only thirty five euro, sir.’ Ik moet even slikken. Niet eens zozeer vanwege de prijs – had ik kunnen verwachten –, maar dat hij mij in het Engels antwoordt. Het voelt alsof ik ongevraagd word geholpen bij het oversteken. Tien minuten later betaal ik de ritprijs en sta ik aan de rand van het autovrije oude centrum. Ik loop door een doolhof van smalle steegjes. Ahaaa, nu komt mijn Italiaans goed van pas. Aan een voorbijganger met een boodschappentas vraag ik hoe ik op Piazza de Marini kom. Hij weet het. ‘You see that corner with the yellow sign? There you go to the left. At the end of the street you turn to the right and you are at the piazza.’ Helder. Zeer vriendelijk van de man, toch kan ik het niet laten. ‘Grazie mille, signore. Lei è molto gentile,’ zeg ik en loop rechtstreeks naar het adres. Voor korte tijd heb ik een appartement gehuurd in een 18e eeuwse palazzo. De inrichting ervan is sober, maar de woonzaal heeft een schitterende plafondschildering en hoge ramen die uitzicht bieden op het intieme pleintje. Ik begroet verhuurster Stefania in het Italiaans en vertel haar dat het niet moeilijk te vinden was. Tot mijn teleurstelling praat zij in het Engels terug en zal dat tijdens de rondleiding door het huis blijven doen. Ook al probeer ik het gesprek regelmatig naar mijn Italiaanse hand te zetten, zij volhardt. Bij elke zin van haar lijkt de monumentale palazzo minder authentiek te worden. Engelse nagels over een Italiaans schoolbord. Maar ik geef de moed niet op. Ik stap door het lage deurtje in de imposante voordeur naar buiten en loop, op advies van Stefania, naar de levendige Piazza Lavagna. De duisternis is ingevallen. Het sfeervol verlichte pleintje is één groot eetfestijn in de openlucht. Borden met pizza en pasta – die met pesto is de specialiteit van Ligurië – worden rondgedragen, karaffen rode en witte wijn nagebracht. Genueser zal het vanavond niet worden. Hier ga ik bij een goeie maaltijd, gevolgd door een goeie espresso met dito grappa, al even goeie gesprekken voeren, in het Italiaans! Maar als ik bij een van de restaurants de menukaart inspecteer, klinkt het onmiddellijk: ‘Good evening sir. Do you want me to explain the menu?’ Vanaf dat moment besef ik: dit is niet te winnen, ik oog als een Noorderling. In nog geen twee uur tijd sta ik met 4-0 achter, en ik mag nog tien dagen. Addio mia amata lingua Italiana.
(c) Frans Lasès