zondag 25 oktober 2020

 

Aandenken

Een zonnige middag in maart 1973. Via de achteruitkijkspiegel blik ik terug op een aangenaam verblijf in het Normandische Bayeux. Het geborduurde stripverhaal over de Slag bij Hastings - de aanleiding voor ons bezoek - hebben we vanochtend uitgebreid bewonderd. Nu rijden mijn kersverse echtgenote en ik over de D613 de stad uit om onze huwelijksreis voort te zetten. Ons doel is het natuurgebied dat tegenwoordig bekend staat als Les Marais du Cotentin en du Bessin. Helaas zullen we het nooit bereiken. Als ik een kruising oprijd, komen we nog geen seconde later met een ferme rotklap tot stilstand en vinden wij ons tegen een van links gekomen auto geparkeerd. Resultaat: het voortijdige en onverbiddelijke einde van onze huwelijksreis. Gelet op het door mij jammerlijk gemiste voorrangsbord voor aan die kruising treft de Franse bestuurder geen blaam. Ik alleen ben de veroorzaker van een ongelukkige botsing. De Fransman en mijn licht getraumatiseerde echtgenote worden ter observatie naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gebracht. Daar blijkt het letsel te overzien. Als ik de volgende dag voor een verklaring op het politiebureau verschijn, verneem ik dat mijn auto perte totale – in goed Nederlands total loss – is verklaard. De politie is zo vrij geweest het wrak te laten wegslepen en alvast uit te ruimen. In een hoek van het spartaans ingerichte vertrek staan mij bekend voorkomende spullen: onze koffers, mijn filmcamera, een plastic tasje met bananenschillen en een waterflesje. ‘Zijn dit uw objecten?’ wil de dienstdoende policier weten. ‘Dat is inderdaad onze bagage,’ antwoord ik. Dan opent hij een bureaulade en meteen erna krijg ik een halve hartstilstand. ‘Verder troffen we dit nog aan in uw auto.’ Hierop zet hij een geelkoperen altaarschel op zijn bureau. Vier in grootte verschillende belletjes bij elkaar gehouden door een handgreep. ‘Is dit ook uw eigendom?’ Ik kom in ademnood en voel mijn hart in mijn keel bonzen. Hoe ga ik mij hier uit redden? ‘Nou, eigendom. Ik heb het te leen.’ De man kijkt mij fronsend aan. ‘En hoe komt u eraan?’ Nu rustig blijven, Frans. Gewoon de waarheid vertellen. ‘Oh, ik vond het in een totaal verlaten kerkje - meer een bouwval - ergens op het platteland.’ De policier is een en al oor. ‘Het stond in een nis, zwaar onder het stof. Ik ben ooit zelf misdienaar geweest, dus leek het mij een passend souvenir aan onze huwelijksreis.’ Mijn verklaring brengt de man compleet in verwarring. Zijn ogen lijken snel te groeien. ‘Maar u kunt niet zomaar iets wegnemen uit een kerk. Dat noemen wij diefstal.’ Ik zet mijn rol van onnozele voort. ‘Uit niets bleek dat het kerkje nog in gebruik is.’ Meewarig schudt de policier zijn hoofd, vol ongeloof over zoveel naïviteit. ‘Ook al staat het leeg en is het een ruïne, le Bon Dieu is er altijd. Hij ziet alles.’ En voor ik het besef, verlaten de zinnen mijn mond. ‘Zeker! Hij moet het beslist gezien hebben, maar Hij heeft niets gezegd. Kennelijk vond Hij het goed, anders had Hij mij er wel van weerhouden.’ De man weet duidelijk niet wat hij ermee aan moet. ‘Toch is het niet uw eigendom. Wij houden het hier.’ Hij zet het ding terug in de lade. ‘Dat zal ik moeten respecteren,’ zeg ik, ‘maar jammer is het wel.’ De policier aarzelt. ‘Omdat u door het ongeluk al genoeg bent gestraft, zullen we de zaak maar laten rusten. U kunt gaan.’ Buiten besef ik dat ik als aandenken aan de huwelijksreis geen altaarschel heb, maar het zal moeten doen met een auto-ongeluk. Zo heeft le Bon Dieu mij toch nog te grazen genomen. 

(c) Frans Lasès