zondag 27 december 2015


Winter

Je kunt het je in de huidige watjeswinter nauwelijks voorstellen, maar eind december 2011 was het nog ouderwets koud. Al dagen achtereen had het krakend gevroren. Niet alleen liet het zich aan den lijve voelen, aan mijn reservefiets op straat was het ook goed te zien. Dat de dames en heren van de fietsopruimingsdienst dit rijwiel niet hadden opgemerkt, had mij sowieso al verbaasd. Sinds weken stond het achterspatbordloos en met twee lekke banden voor de deur. Op een dag zag ik dat zich een laag glashelder ijs op het frame had gevormd. Alsof het ondergedompeld was geweest in een bak gelatine. Een dag later verschenen er kleine ijspegels aan de middenstang. Naar gelang de dagen en nachten verstreken, werden de pegels langer en dikker. Vanuit mijn raam op de eerste verdieping zag ik dat het ook buurtgenoten en voorbijgangers niet was ontgaan. Vol ongeloof stonden ze bij mijn winterwonderfiets en maakten er foto’s van. Na een week zwoegen had de vorst er een waar kunstobject van gemaakt. Zowel over de volle lengte van de stang als aan het stuur hingen pegels variërend van zo’n tien tot vijfendertig centimeter. Mijn fiets was veranderd in een lyrische ijsharp, wachtend op een virtuoze bespeler. Of had de natuur een ijsorgel gecreëerd? Ik probeerde mij de klank ervan voor te stellen. Een man die het kunstwerk ’s ochtends met een mobieltje had vereeuwigd, zag ik ’s middags terugkomen met een professionele fotocamera-op-statief. Zou hij voor een krant werken? Hierdoor kwam het idee bij mij op de regionale televisiezender AT5 ervan op de hoogte te brengen – een mooiere illustratie bij het weerbericht was immers niet denkbaar. Maar omdat ik op dat moment andere verplichtingen had, nam ik mij voor het de volgende dag te doen. Die zelfde avond nog - rond tienen - hoorde ik opgewonden mannenstemmen onder mijn raam. Niet snel erna klonk het geluid als van een harde trap tegen een ijskunstwerk, direct gevolgd door dat van vallend kristal. Er werd gejoeld en gelachen. Mijn hart leek stil te staan. De geluiden herhaalden zich nog enkele keren. Uit angst mijzelf volledig te verliezen, durfde ik niet meteen te gaan kijken. Pas toen de stemmen in de donkere winteravond vervaagden, opende ik het raam. Drie verkrachters van begin twintig vervolgden hun weg. Dat hadden ze toch maar even mooi geflikt. Ik had mij het geluid van een ijsharp of -orgel anders voorgesteld.                                        
(c) Frans Lasès

zondag 20 december 2015


Kerststal
Het Amsterdamse Sint Elisabeth Gesticht - dat vanaf 1960 Huize Elisabeth heette - was gehuisvest aan de Mauritskade/hoek ’s Gravesandestraat. Er woonden invalide en ongeneeslijk zieke vrouwen, veelal oud-wezen. Ze werden verzorgd door de Zusters van Liefde uit Tilburg, die ook in het Maagdenhuis werkten. Onderdeel van het gebouw was een huiskapel, zeg maar gerust een niet al te grote kerk. Ik was er begin jaren zestig een van de misdienaartjes die bij toerbeurt de huisrector assisteerden bij zijn liturgische bezigheden. Een paar keer per week meldde ik mij ‘s ochtends tegen zevenen – nuchter, half slaperig en lijkbleek  – bij zuster Lucia, de kosteres. Dan kleedde ik mij in toog en superplie en deed wat van mij werd verwacht. Na de mis stond er voor de misdienaar-van-dienst steevast een liefdevol gedekte ontbijttafel klaar: krentenbol, sneetjes wittebrood, diverse vleeswaren, een gekookt ei en een goed gemutst potje thee. Zo uitgebreid ging dat niet bij ons thuis, en al helemaal niet door de week. Maar dit terzijde. Na het ontbijt haastte ik mij dan op de fiets naar school. Op zondagen vóór de hoogmis mocht ik wel eens de kapelklok ‘doen’. Groot was de sensatie als ik door aan het touw te trekken de klok in het torentje liet beieren. Oneindig trots was ik dan. Immers, dat het weldra tijd was om op de knieën te gaan, wist iedereen dankzij mij. Aansluitend bracht ik de niet-bedlegerige bewoners in hun rolstoelen  naar de kapel. Die van de 3e klasse vanaf hun gratis slaapzaal, die van de 2e en 1e klasse haalde ik op van hun dure pensionkamers. Na de plechtigheden reed ik ze weer veilig terug, wat mij in het ene geval snoep en in het andere geval niet zelden extra zakgeld opleverde. Als alle inwonenden aan hun zondagse kerkverplichtingen hadden voldaan, was het de beurt aan de Italiaanse (toen nog) gastarbeiders. Onder aanvoering van Don Fabio baden zij in het Italiaans tot de veeltalige God. Don Fabio wilde dat ik ook zíjn dienaar werd, iets wat ik als eervol beschouwde. Ik voelde mij gezegend en leerde mijn eerste Italiaanse woordjes. Maar mijn allergrootste wens was het helpen inrichten van de kerststal, sinds mensenheu-genis een taak die exclusief was voorbehouden aan zuster Lucia. Na veel bidden en smeken van mijn kant stemde zij er uiteindelijk mee in het voor één keer samen met mij te doen. De dag voorafgaand aan Kerstmis zou het gaan gebeuren. Al nachten ervoor droomde ik van het opbouwen van de stal en het tot indrukwekkende rotspartijen verfrommelen van rotspapier. In gedachten was ik druk doende met het steeds weer opnieuw uitpakken en opstellen van de beeldengroep. Stijf van de adrenaline stapte ik die bewuste kerstzaterdag op het afgesproken tijdstip de kapel binnen. Maar nog voor de deur achter mij dichtviel, zag ik het. Even bleef ik als aan de grond genageld staan. Ik kon mijn ogen niet geloven. Daar, voor in de kapel, aan de linkerkant, stond de levensgrote kerststal, al volledig opgebouwd en ingericht. Een rotswand onttrok het Maria-altaar aan het zicht. Aarzelend en vechtend tegen mijn tranen liep ik er naartoe. Tot het kindje kon ik mij niet wenden, dat lag volgens goed gebruik nog niet in de kribbe, dus vloekte ik hartgrondig in mijzelf. Huilend van teleurstelling en vol verontwaardiging over zoveel onrecht rende ik naar buiten, om mij vervolgens nooit meer bij zuster Lucia, een Zuster van Liefde, te melden. Een misdienaartje ging met vervroegd emeritaat. Twee decennia later, in 1982, veranderde Huize Elisabeth in ‘Sleep-in’ en heet tegenwoordig ‘Hotel Arena’. De kapel doet dienst als discotheek. God straft niet altijd onmiddellijk.
 
 
 
 

zondag 13 december 2015


Tafelspelen

Een vriendin van ons is actrice. Zij verdient haar geld voornamelijk met het leiden en zelf spelen van rollenspellen tijdens trainingen en studiebijeenkomsten. Daarnaast gaat zij regelmatig met collega’s ‘de vloer op’. Dezer dagen wordt er niet geïmproviseerd. Er staan drie laat Middeleeuwse tafelspelen op het programma. Dit rederijkersgenre werd destijds op privéfeesten rondom de eettafel opgevoerd. Het is een waagstuk om die kluchten - dat zijn het -  anno nu te spelen. Hoe zoiets uitpakt is immers ongewis. Temeer daar er voor is gekozen de korte stukken in de originele Middeleeuwse taal te spelen. Het instuderen van dergelijke teksten is voorwaar geen sinecure. Ghij moetet herden groot en cleene (Je moet door dik en dun volhouden). Omdat het nu eenmaal gemakkelijker leert als je weet waarover je het hebt, is voor de vertalingen de hulp ingeroepen van studenten aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Voor een wetenschappelijk verantwoorde zondagmiddag rijd ik naar de uiterste oosthoek van de Betuwe. Bij de splitsing van Rijn en Waal bevindt zich kasteel Doornenburg dat ik nog ken van de televisieserie Floris. Het is een kasteel zoals je je een kasteel voorstelt. Misschien wel het mooiste van ons land. Bij het betreden van de voorburcht word ik door Middeleeuws uitgedoste boeren en werklieden argwanend bekeken. Ik voel mij een aliën. Via de ophaalbrug bereik ik de hoofdburcht. Daar blijk ik wel degelijk op de gastenlijst te staan. Eenmaal in de ridderzaal vind ik snel mijn zitplaats tussen een publiek van andere aliëns. Ik vertrouw erop dat de brug neergelaten blijft, anders zal ik de rest van mijn leven in de Middeleeuwen moeten vertoeven. Een minnestreel blaast op een houten fluit en leidt de eerste klucht – over heksen en bezemstelen - op dichterlijke wijze in. Hierop verschijnt een onophoudelijk weeklagende vrouw ten tonele, gevolgd door een al even lamenterende buurvrouw. Beiden verdenken een derde vrouw van toverij, maar het bewijs schijnt uiterst mager te zijn. Al roddelend hitsen zij elkaar op. Narigheid en vermeende hekserij alom. Gekijf waar ik met de beste wil van de wereld weinig van begrijp. De tweede klucht, eveneens ingeleid door de minnestreel, handelt over de extreem domme pogingen van een oude boer om in de smaak te vallen bij zijn overspelige vrouw. Een onderbroekenlollige sketch die in de André van Duin show niet zou misstaan. Door het sterk fysieke spel wordt de oude taal nu wel een stuk toegankelijker. Het derde en laatste stuk – eveneens ingeminnestreeld - is regelrechte poppenkast. Een boertige man die thuis niets te vertellen heeft, klaagt tegenover een vriend dat zijn vrouw hem slecht behandelt. De vriend adviseert hem om, wanneer zijn vrouw hem kastijdt, alleen maar Nu noch (Ga door!) te zeggen. Dit ontaardt even later in hilarisch gemep en een knap staaltje overacting. De man weet dapper vol te houden. De vrouw, denkend dat haar echtgenoot gek is geworden, haalt er een priester bij. Die raadt haar de man een lekkere maaltijd te bereiden. Het blijkt te helpen. Eind goed, al goed.
Ter afsluiting drink ik in de voorburcht een glas witte wijn in gezelschap van de andere aliëns. Als ik in mijn ooghoeken een schaal bitterballen neergezet zie worden, ga ik eropaf. Veronderstellende dat de organisatie ons een bal na aanbiedt, neem ik er een van de schaal. Terwijl ik het exemplaar in de mosterd duw, laat een aliënvrouw mij op niet mis te verstane wijze weten hier bepaald niet van gediend te zijn. Hoe kon ik bevroeden dat zij de bitterballen bestéld heeft? Terugleggen is geen optie, opeten lijkt mij de enig juiste. Lopend naar de parkeerplaats voel ik mij evenwel boertig, bruut, ja bijkans barbaars. Maar ic verpoosde dan ooc ene wijle in de Middeleeuwen.
(c) Frans Lasès

zondag 6 december 2015



Pianokruk

In families wil het er wel eens eigenaardig aan toe gaan. Sinds lang - en dan bedoel ik écht lang, geloof me - komen mijn oudere zus en ik niet meer bij elkaar thuis. Wel zie ik haar incidenteel op diplomafeestjes, verjaardagen of begrafenissen van familieleden. Zo nu en dan wordt er over en weer een kaartje gestuurd. Aan beide kanten lijkt geen behoefte te zijn aan intensivering van het contact. Het is goed zoals het is, zij in Doesburg, ik in Amsterdam. Van elkaars lief en leed hebben wij nauwelijks weet. Ondertussen zijn zowel daar als hier kinderen en kleinkinderen geboren.
Besef heeft wel eens moeite met indalen. Het wachten erop kan soms lang duren. Jaren zelfs. Maar eens komt het. Zo ook nu. Want goed is het natuurlijk helemaal niet. Geen tijd te verliezen dus. Op mijn felicitatiekaart ter gelegenheid van haar eenenzeventigste verjaardag vraag ik mijn zus hoe zij het zou vinden als ik eens een kopje thee zou komen drinken. Kort daarop volgt haar blijstemmende telefoontje. Zij vindt het zelfs een heel goed idee en laat weten wel meer in huis te hebben dan thee. Mijn vrouw, dochter en ik worden uitgenodigd voor een lunch bij haar thuis.
Op aanwijzingen van de navigatie arriveren wij op de afgesproken datum bij het appartement dat zij sinds twee jaar bewoont. Het ouderencomplex bevindt zich net buiten het pittoreske centrum van Doesburg. Hoe te beginnen bij het inhalen van zoveel jaar achterstallig relatieonderhoud? Gewoon, bij de koffie met koek! Daarna laat je je rondleiden door het huis en voor je het weet zit je aan de lunch. Vreemd? Welnee! We zijn er zichtbaar niet jonger op geworden, maar, zo blijkt al snel, nog wel net zo gek gebleven. Zij toont belangstelling in ons, en wij in haar. Ik heb mijn zus terug, en de familie is uitgebreid met een nieuwe schoonzus en tante. Bij het vertrek zegt ze: ‘Misschien vinden jullie het leuk in het voorbijgaan mijn vorige huis te bekijken. Het staat te koop. Ik zal de sleutel meegeven, dan kunnen jullie zien waar ik al die tijd met mijn gezin heb  gewoond.’ 
En zo staan wij ineens in een ontzield huis aan de Schout-bij-nacht Doormansingel. De dichte gordijnen als gesloten ogen. Het ruikt muf. Een vreemd gevoel bekruipt mij als ik door de lege kamers loop. Ik zie mijzelf als protagonist in een filmscène van Kieslowski. Hier heeft zich een heel leven afgespeeld. Hier werden familiefeestjes gevierd, televisieprogramma’s gekeken, wassen gedraaid. Van hieruit gingen mijn neefje en nichtjes naar school en mijn blinde zwager naar zijn laatste rustplaats. Het verwart me. Hoor ik hier wel te zijn? In dit omhulsel bevindt zich niets dat mij waar dan ook aan herinnert. Of toch! In de gang tref ik een stille getuige aan, een mij onbekende piano. Maar mijn aandacht gaat vooral naar de rechthoekige pianokruk die er bij staat. Ik herken hem onmiddellijk. Mijn vader heeft hem ooit door een bevriende meubelmaker laten maken. Ik constateer dat de originele grijze velours bekleding al die jaren heeft overleefd. Ten overvloede open ik de scharnierende zitting. In de ruimte eronder zie ik de muziekboeken liggen uit mijn jeugd. Daartussen de in braille uitgevoerde exemplaren van mijn zwager. Ik raak vervuld van nostalgie vermengd met verbazing. Waarom staat die tastbare herinnering aan mijn ouderlijk huis hier nog? Wat kan de reden zijn dat hij bij de verhuizing zo liefdeloos is achtergelaten? Zou ik al voldoen aan de voorwaarden om voor adoptie van de kruk in aanmerking te komen? Ik bel mijn zus en vraag wat zij er mee van plan is. Zij laat mij weten dat mét het huis ook de piano op een koper wacht. Mocht die zich aandienen, en geen belangstelling blijken te hebben voor de kruk, zal ze beslist aan mij denken.
(c) Frans Lasès

zondag 29 november 2015



Nachtronde

Het is 1965. Onze familie bewoont een benedenhuis en de helft van de eerste etage aan het Amsterdamse ’s Gravesandeplein. Het portiek wordt gedeeld met de bovenburen. Op hun voordeur prijkt een glanzend koperen naamplaat: Firma Joseph Adema. Daaronder, in iets kleinere letters gegrafeerd: Hubert Schreurs. Adema is een kerkorgelbouwbedrijf dat al sinds 1855 bestaat. Hubert, een neef van de oude Joseph, is de huidige directeur. T is de zoon des huizes, een dikkige goeie sul met een rond metalen brilletje. Na de ambachtsschool is hij bij zijn vader in het bedrijf komen werken. Zijn eerste taak is om zo snel mogelijk het rijbewijs te halen. En dat doet hij, zij het na negen keer te zijn opgekomen voor het rijexamen. Pa schaft een zwarte Ford Taunus 12 M aan en laat zich vanaf dat moment door zoonlief rijden. Zoals een directeur betaamt zit senior steevast op de achterbank. T hoor ik hier nooit over klagen. Hij geniet van het chaufferen. Zozeer zelfs dat hij mij op een dag voorstelt samen een stevig autoritje te maken. Dat moet dan wel heimelijk gebeuren, bij voorkeur ’s nachts, want zijn vader zal hem er nooit toestemming voor verlenen. Ik, zestien jaar oud en zeven jaar jonger dan T, hoef er niet lang over na te denken. We spreken af dat het op een zaterdagnacht moet plaatsvinden en dat het een rondje om het IJsselmeer wordt. Het lijkt mij goed ook míjn ouders er niet van in kennis te stellen.
De bewuste avond verwijder ik uit voorzorg de metalen pin uit een van onze schuiframen aan de straatzijde. Tegen elven ga ik gewoontegetrouw naar mijn slaapkamer op de bovenetage. Daar kleed ik mij uit en trek ik mijn pyjama aan. Om er geen enkele twijfel over te laten bestaan dat ik voornemens ben te gaan slapen, kom ik nog even terug in de woonkamer. Ik vraag mijn ouders mij bijtijds te wekken, omdat ik als misdienaar de volgende ochtend al vroeg in de St. Elisabeth kapel word verwacht. Wij wensen elkaar een goede nacht, waarna ik mijn slaapkamer weer opzoek. Mijn pyjama verwissel ik voor de kleren van overdag, ik trek mijn schoenen aan en kruip onder de dekens. Het duurt nog ruim drie uur tot het afgesproken tijdstip. Een wekker kan ik onmogelijk zetten; dat zou mijn broer, met wie ik de kamer deel, wakker maken. Ook hij hoeft niets te weten van het avontuur. Nu maar hopen dat ik het tot 02.00 uur kan volhouden niet in slaap te vallen. Met Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers blijkt dat uitstekend te lukken. Op het gesnurk van mijn vader na is het stil in huis. Zo te zien verkeert ook mijn broer in een diepe slaap. Ik sluip uit bed en daal zo geruisloos mogelijk de trap af. Maar tot mijn schrik kraakt er halverwege een trede. ‘Wie is dat daar?’ hoor ik onmiddellijk erna mijn vader vanuit de ouderlijke slaapkamer roepen. Alert antwoord ik quasi slaperig: ‘Ik, Frans. Ik moet naar de wc.’ ‘O,’ klinkt het geïrriteerd. ‘Ik sliep al.’ Omwille van de geloofwaardigheid breng ik een kort bezoek aan het toilet en spoel onverrichterzake door. Terug op de gang hoor ik mijn vader alweer snurken. De kust is veilig. Onhoorbaar loop ik naar de voordeur, ontgrendel het nachtslot en als een dief in de nacht verlaat ik het huis. Het is even na tweeën en opvallend stil op straat. De Ford Taunus staat een eindje verderop geparkeerd. Terwijl ik erheen loop, zie ik T al achter het stuur zitten. Bij het instappen geven we elkaar een high-five, waarna ik het portier zachtjes dichttrek. Met ingehouden adem start T de motor. Even later rijden we noordwaarts door nachtelijk Amsterdam. Hoewel wij ons kwajongens voelen die een streek uithalen, is er van baldadigheid vreemd genoeg geen sprake. Daar is deze actie te enerverend voor. We zijn opmerkelijk zwijgzaam onderweg en komen nauwelijks andere weggebruikers tegen. Van de omgeving is weinig of niets te zien. Ik merk dat slaapgebrek langzaamaan zijn tol begint te eisen. Tegen 03.30 uur rijden we – voor het eerst van mijn leven - over de onverlichte afsluitdijk. Het voelt alsof wij in een zwart gat verdwijnen. Ik ben er niet gerust op. Bij het naderen van het vaste land worden we verblind door een tegenligger. Ik verstijf van angst. Gelukkig weet de chauffeur het hoofd koel en het stuur recht te houden. Via Sneek rijden we naar Joure en houden Emmeloord aan. Iets na 04.30 uur zegt mijn rammelende maag dat we iets te eten hadden moeten meenemen. En we zijn pas bij Zwolle. Ik raak steeds meer vermoeid, maar probeer mijn geeuwen voor de bestuurder verborgen te houden. Door de kiertjes van mijn ogen zie ik dat wij Harderwijk en, enige tijd later, Amersfoort passeren. Ik dommel in. Voor hoe lang weet ik niet. Dan klinkt plotseling: ‘Zit niet te slapen, klootzak!’ Onmiddellijk zit ik rechtop in mijn stoel. ‘Ja sorry, ik was een beetje weggezakt,’ verontschuldig ik mij. ‘Nee, jij niet,’ zegt T. ‘Ik bedoel die lul de behanger voor ons.’ Hilversum en Naarden behoren dan al tot het verleden. Ik lever een wanhopige strijd tegen de slaap, maar ben ervan overtuigd als overwinnaar de thuishaven te zullen bereiken. Nog een halfuurtje over de Gooiseweg, dat moet te doen zijn.
‘Heb je een beetje van het uitzicht genoten onderweg?’ Ik schrik wakker. Het valt mij op dat ik de motor niet meer hoor. Slaapdronken kijk ik naar buiten. We staan geparkeerd voor ons huis. ‘Ik had af en toe moeite om mijn ogen open te houden,’ bekent T. ‘En jij?’ ‘Och, valt wel mee,’ antwoord ik en we stappen uit. Terwijl hij de sleutel in de voordeur steekt, wenst hij mij welterusten. Ik frommel een bedankje over mijn lippen, schuif met moeite het geprepareerde raam omhoog en werk mezelf naarbinnen. Op de trap naar mijn kamer vergeet ik niet de kraaktrede over te slaan. Wankelend van de slaap kleed ik mij uit en rol om 06.37 uur in bed. Nog geen uur later staat mijn vader beneden aan de trap te roepen. ‘Frans, opstaan! Je moet naar de mis. Kun je gelijk vergiffenis vragen voor je zonden.’ Hij zal toch niets gemerkt hebben …?
(c) Frans Lasès
                        

zondag 22 november 2015


Leeuw en temmer

Simon van Collem was filmjournalist/-recensent in de tweede helft van de vorige eeuw. Hij werkte voor de Volkskrant en de VPRO (de Oude Draaidoos). Bij de AVRO maakte hij Avroskoop, en na zijn overstap naar de TROS veranderde hij de titel van zijn programma in Simonskoop. Mij werd – als televisievormgever – gevraagd voor die rubriek een passende programmaleader te ontwerpen. Omdat van Collem voornamelijk aandacht besteedde aan grote Hollywoodfilms, stelde ik voor om bekende logo’s van filmmaatschappijen te persifleren. Simon zou daarin de hoofdrol moeten spelen. En zo geschiedde. In de Columbia-variant stak hij (gekleed in witte tunica met blauwe omslagdoek) een brandende zaklantaarn in de lucht. Als Tiroler bergbeklimmer probeerde hij de top van de Paramount te bereiken. En over de programmatitel-in-20th-Century-Fox-stijl liet hij een volgspot heen en weer bewegen. Voor de MGM-versie wilde ik hem, met zijn hoofd door een ronde opening gestoken, als een leeuw laten brullen. Hierop zou in de voorgrond een imposant ogende leeuw voorbij moeten lopen, waar van Collem op zijn beurt overdonderd op zou reageren. De opnames met de presentator waren succesvol afgerond. Een geschikte tegenspeler werd ons aangereikt door Toni Boltini. De leeuw hoefde slechts van links naar rechts door het beeld te lopen, om vervolgens in een extra trucagelaag over de achtergrond geplaatst te worden. Hiertoe werd een gedeelte van de studiovloer chromakey blauw geschilderd. Gelukkig vergat men niet een hoog hekwerk eromheen te plaatsen. Op het afgesproken moment waren leeuw en temmer op de set aanwezig en kon er ‘Aktie!’ worden geroepen. Het beest deed enkele stappen in de goede richting, om vervolgens bij het blauwe vlak halt te houden. Wat de dompteur ook riep en hoe hij ook gebaarde, de leeuw was niet van zins nog een stap te zetten. Zelfs het lokken met een fors stuk vlees had niet het gewenste resultaat. Na veel gediscussieer werd de oorzaak van de weigering gevonden in het feit dat een leeuw geen kleuren kan zien. Een egaal blauw grondvlak zou door hem als ‘niets’, als een afgrond worden ervaren. Het falen was het dier dus niet aan te rekenen. Met pijn in het hart werd de handschoen in de ring gegooid. De dompteur wilde het er echter niet bij laten zitten. Dit was een erekwestie. Na enige dagen bedenktijd meende hij een herkansing aan te durven. Opnieuw werd een deel van de studiovloer in de blauwe verf gezet en met het hekwerk omheind. Deze keer had de dompteur geen halve maatregelen getroffen. Niet alleen had hij voor de klus een andere – zo mogelijk nóg imposantere - leeuw uitgekozen, voor de zekerheid was er ook een zestal leeuwinnen meegereisd. Die werden in een circuswagen in de aangrenzende transithal als troef achter de hand gehouden. Na mijn ‘Aktie!’ deed de dompteur opnieuw verwoede pogingen de leeuw aan de wandel te krijgen. Zonder resultaat. Hoogste tijd voor plan B. Hij gaf zijn assistent opdracht de wachtende leeuwinnen in te zetten. Hoe de jongen het voor elkaar heeft gekregen is mij niet bekend, maar plotseling begonnen de dames ter rechterzijde luidruchtig te brullen. Kennelijk had de leeuw er wel oren naar, want onmiddellijk liep hij op het geluid af. Ineens vormde de blauwe vloer klaarblijkelijk geen beletsel meer. Leeuwtje braaf, stukje vlees. Temmer blij, ik blij.                        
Good old Simon overleed in 1989 op 70-jarige leeftijd aan een hartstilstand. Het gebeurde tijdens de galapremière van License to Kill in het Amsterdamse Tuschinski theater. Hieraan moet ik denken als ik deze bioscoop na een twaalf uur durende IDFA-marathon verlaat.
(c) Frans Lasès

 

zondag 15 november 2015


Een fijn eind

Het moet omstreeks 1970 zijn geweest . Mijn ouders beschikten niet over een auto. Meneer de Visser, een postduivenvriend van mijn vader, deed dat wel. Hij was de trotse eigenaar van een zilverkleurige BMW 2800cs. Meneer de Visser (diamantslijper) en zijn vrouw (diamantdraagster) hadden mijn ouders uitgenodigd voor een bezoek aan de Antwerpse vogeltjesmarkt. Op zondagochtend na de kerk reden ze van Amsterdam naar België. Mijn vader voelde zich een vorst op de achterbank en genoot op een kinderlijke manier van het ritje. ‘Nou vrouw, wat vind je ervan?’ wilde hij van mijn moeder weten. ‘Wat een luxe hè?’ Maar zij vond Antwerpen ‘een rot eind weg’. Mijn vader had zich enorm geërgerd aan die opmerking. Hij voelde zich er zowel persoonlijk als plaatsvervangend door beledigd. ‘Dat is geen rot eind,’ had hij bits gereageerd, ‘dat is een fijn eind!’ Helemaal goed is het die dag niet meer gekomen. Inmiddels zijn we decennia verder. Tenminste eens per jaar rijd ik hetzelfde traject. Niet voor  de vogeltjes, maar voor boeken. Zo ook vandaag. Tijdens die ritjes schiet steevast dat legendarische achterbankgesprek door mijn hoofd. En voor de verandering ben ik het dan met mijn vader eens. Ondanks bijvoorbeeld de hevige storm- en regenbuien die mij vandaag treffen, rijd ik nog altijd met plezier naar Antwerpen. Van 14.00 tot 17.00 zit ik met een vijftal collega-auteurs in een stand op de Boekenbeurs. Naast elkaar aan een lange tafel. Ieder met zijn eigen boeken voor zich. Aangeschafte exemplaren kunnen door ons van een gesigneerde opdracht worden voorzien. Het zijn voornamelijk ouders die voor hun kinderen boeken kopen. Loslopende jonge meisjes vinden een handtekening in hun notitieboekjes al mooi genoeg. Een dame van middelbare leeftijd komt enigszins bedremmeld op mij afgestapt. Uit haar schoudertas haalt zij twee van mijn eerder verschenen boeken. Ze slaat ze open op de titelpagina en legt ze zonder iets te zeggen voor mij neer. ‘Wilt u dat ik er iets in schrijf?’ vraag ik. ‘Nee, alleen een handtekening,’ zegt ze. ‘Anders moet ik dat weer gaan lezen en ik hou helemaal niet van lezen.' ‘Waarom heeft u ze dan ooit gekocht?’ wil ik weten. ‘Voor de illustraties. Die vind ik prachtig.’ ‘Die zijn zéker heel geslaagd,’ zeg ik, ‘maar ze zijn van Sylvia Weve.’ ‘Ja, weet ik.’ Ik signeer beide boeken en constateer dat het wel een beetje kaal is zonder opdracht. Terwijl de vrouw de boeken in haar tas terugdoet, zegt ze: ‘Zo, ben ik weer helemaal bij.’ ‘U koopt kinderboeken voor uzelf?’ vraag ik. Ze knikt bijna onmerkbaar, een beetje beschaamd zo lijkt het. ‘En het is u alleen om de illustraties te doen?’ Ze knikt weer. ‘In dat geval mag ik u misschien ook Piep mag Mauw zeggen aanbevelen. De illustraties zijn van Tom Schamp.’ Ik blader het voor haar door. De vrouw knikt geestdriftig. ‘Of wat dacht u van dit boek?’ probeer ik met Ik voel me zo. Je wilt immers meer titels onder de aandacht brengen. ‘Heeft Jan Jutte geïllustreerd,’ zeg ik. Ze kijkt verrukt, een feest van herkenning. Maar haar blik verraadt ook teleurstelling. ‘Ja,  heel erg mooi,’ zegt ze met spijt in haar stem. ‘Maar ik ben blut. Ik ga er voor sparen.’ En dan verdwijnt ze tussen het voorbijschuivende beurspubliek. Ondanks een schamele acht gesigneerde boeken, waarvan zes verkocht, vind ik het ook van Antwerpen terug naar Amsterdam nog steeds geen rot eind.
(c) Frans Lasès

zondag 8 november 2015



No panic!

Na een vermoeiende vlucht van Amsterdam – met overstap in Londen - naar New York land ik laat in de avond lokale tijd op JFK. Het duurt zeker anderhalf uur tot de rij vóór mij door de douane is. Dan zijn mijn paspoort en ik aan de beurt. Ik mag de vingers van mijn beide handen elektronisch afdrukken. Met een kort knikje verwelkomt de gezagsdrager mij in the city that never sleeps. Zelf ben ik dan al drieëntwintig uur op. Dit om mijn saxofoon spelende dochter te kunnen zien optreden in NY. De Junior Jazz Unlimited Big Band is uitgenodigd om er concerten te geven, cd opnamen te maken en workshops te volgen. Met een gezelschap van in totaal vijf personen zijn wij de bandleden en hun begeleiders achterna gereisd. De bagage niet uit het oog verliezend wachten wij in de aankomsthal op het taxibusje dat ons naar het hotel zal brengen. Ik ben een gewaarschuwd man (onlangs werd ik al direct na aankomst in Barcelona in de metro gerold), dus dubbel waakzaam. Voor de zoveelste keer check ik mijn bezittingen: een rolkoffer, een rugzak en het zwarte schoudertasje met daarin alles wat van belang is. Als ons busje arriveert, blijkt het ook gereserveerd voor een drietal Engelse dames. Alle bagage in de laadruimte. Klep dicht. Leo House, here we come! Maar dan moet bij een andere gate eerst nóg een Engels stel worden opgehaald. Dat mag kennelijk even duren. Als uiteindelijk iedereen half bij elkaar op schoot zit, en de achterklep met veel moeite gesloten is, kunnen we echt vertrekken. Via rotondes en fly-overs komen we op de snelweg richting Manhattan. De chauffeur wil weten bij welke kruising 332 West 23rd Street zich bevindt. Wacht, dat heb ik ergens opgeschreven. Ogenblikje! Het is pikdonker in het busje. Op de tast grijp ik naar mijn tasje. Maar het staat niet op de vloer tussen mijn voeten. De schrik slaat mij om het hart. Mijn tasje! Waar is mijn tasje? Heeft iemand mijn schoudertasje gezien? No panic! wordt er geroepen. Kalm blijven, Frans. Rustig nadenken. Dood nerveus zoek ik met de zaklamp van mijn mobiel de ruimte af. Geen zwart schoudertasje. De stress neem toe. Ik vraag de chauffeur te stoppen. Geen reactie. Dan roep ik dat we snel terug moeten voor mijn tasje. Geen reactie. Mijn medepassagiers lijken not amused. Diepe gevoelens van gêne en eenzaamheid overvallen mij. Ik schreeuw dat we rechtsomkeert moeten maken. De chauffeur bijt getergd terug dat hij daar al mee bezig is, maar niet zomaar midden op de snelweg kan omdraaien. Zeg dat dan! Bij de anderen verontschuldig ik mij dat het door mijn onachtzaamheid nu nóg later wordt. Ze willen mij doen geloven dat het no problem is. Een kwartier later zijn we weer terug bij de aankomsthal. De chauffeur is er bepaald niet vrolijker op geworden. Voor de zekerheid laat ik hem toch de achterklep van het busje openen en zoek wanhopig tussen de koffers. Geen schoudertasje. In wilde paniek ren ik het gebouw in en haast mij naar de infobalie waar wij veertig minuten geleden stonden te wachten. Daar krijg ik te horen dat ik niet aan de beurt ben. Als een geslagene klamp ik lukraak reizigers aan. Ze weten van niets. Ik voel mij reddeloos verloren. Juist als ik ten einde raad naar de afdeling Lost and Found informeer, komt een van mijn reisgenoten de hal inlopen. ‘Is dit het?’ In haar handen: mijn tasje. ‘Ik heb in het busje nog eens goed onder de bank vóór je gekeken en zag in het donker iets geels.’ Zij wijst op het cabinelabel dat aan het hengsel zit. Ik ben stupéfait, en weet niet wie ik het eerst zal zoenen, mijn redster of mijn tasje.
Voor de rest van de week voel ik mij de risee van het reisgezelschap: No panic! No panic!

(c) Frans Lasès

zondag 1 november 2015


Mourir un peu

Aan de Rijssensestraat in Wierden, een forensendorp in Twente, staat een lange rij vrijstaande huizen. Een ervan werd rond 1930 door de grootvader van mijn vrouw - mijn schoongrootvader – eigenhandig gebouwd. Het voldeed in die tijd ruimschoots aan de toen geldende opvattingen over woongenot. Er werden drie meisjes geboren, het oudste zou vele jaren later mijn schoonmoeder worden. Toen de tweede dochter trouwplannen kreeg, vond iedereen het gezellig als zij met haar toekomstige echtgenoot thuis zou blijven wonen. Heel praktisch bovendien voor het geval vader en moeder later nog eens hulpbehoevend zouden raken. Het inwonende stel kreeg twee zonen. Jaar in jaar uit leefden de drie generaties met en door elkaar onder hetzelfde dak. Voor de opgroeiende jongens een volstrekt normale situatie. Geen dag ging voorbij zonder oma en opa binnen handbereik te hebben. En die laatste kon snoepjesfluiten, dus alle dagen feest. Behalve dan die keer dat hij zijn wijsvinger aan de zaagmachine verloor. Met het klimmen der jaren werden de rollen omgekeerd. Tijdens hun laatste levensjaren woonden de hoogbejaarden in hun eigen huis bij het gezin in. Ondertussen hebben de jongens het huis allang als volwassenen verlaten en zijn hun ouders zélf opa en oma geworden. De ouderwetse woning en de niet-geringe lap grond eromheen vergen veel onderhoud. Werk dat door gevorderde zeventigers niet meer is op te brengen. Een appartement-met-lift in het centrum, bij voorkeur in de directe nabijheid van winkels, zou een oplossing zijn. Toen dat werd gevonden, kon het ouderlijk huis worden verkocht.
Vandaag zijn mijn vrouw en ik op uitnodiging naar Wierden afgereisd. Familieleden, vrienden en buren wordt de mogelijkheid geboden nog één keer door de geschiedenis te dwalen. Zich  nog één keer te verbazen over de gedateerde indeling en dito inrichting van het huis. Over het ontbreken van centrale verwarming en veel ander comfort. Het verlaagde plafond waar in oorlogstijd gevluchte Joden verstopt zaten. De steile trap naar de bovenetage en de hokkige slaapkamers met verzakte vloer. Op onze rondgang betreden wij voor de laatste keer de werkplaats waar onder meer de beruchte zaagmachine heeft gestaan. Dit is ook de plek waar mijn vrouw eens naartoe werd gestuurd. Haar streng gereformeerde oma mocht niet zien dat zij op zondag een blouse stond te strijken. Als we doorlopen naar de schuur ruik ik nog de varkens en kippen die opa er hield. Er staan verhuisdozen volgepakt met boeken voor liefhebbers. Ik heb er geen belangstelling voor. In het knusse delfts blauwe keukentje wacht ons een pan groentesoep. De woonkamer is al gedeeltelijk ontruimd, maar op tafel staan literflessen ‘frisse witte’ en ‘soepele rode’ wijn. Ik kies voor rood uit een wit plastic bekertje, en knabbel er een borrelnootje bij. Het moet ook niet te gek worden. Een melancholiek stemmend afscheid van een tijdperk mag niet ontaarden in feestelijkheid. Dan wordt het gezelschap  naar buiten gedirigeerd. Ter afsluiting van deze sentimental afternoon gaan wij in de voortuin als groep op de foto. Iedereen eventjes geforceerd glimlachen en nog een allerlaatste keer omkijken. Huis en bewoners scheiden van elkaar.
(c) Frans Lasès

zondag 25 oktober 2015


Hans en Frans - 2

Mijn dochter van vijftien is nog nooit in Zeeland geweest. Een hiaat in haar opvoeding dat ik dit weekend aan het opvullen ben. Gisteren bezochten wij Middelburg, waar wij bekeken wat geacht wordt bekeken te worden. Helaas ging het laatgotische stadhuis (1452) volledig schuil achter een eruptie van kermisattracties. Verpletterd door flikkerende lichten,  schreeuwende kleuren en een kakafonie van geluiden, kwamen wij in het Zeeuws Museum langzaam weer tot onszelf. Wie in Zeeland is, eet mosselen. Ze smaakten beter dan in Amsterdam, maar dat zal ongetwijfeld suggestie zijn.
Vanochtend bij het vertrek uit hotel Beau Rivage vraagt de eigenaar ons om een gunst. Of wij thuis bij het doornemen van de enquêtevragen overal uitstekend willen invullen. Dat zal hem helpen zijn beoordelingscijfer van 9,6 te behouden. Ik zeg hem dat ik de vragen naar eer en geweten zal beantwoorden. ‘U hoeft de vragen niet eens te lezen,’ antwoordt hij. ‘Gewoon uitstekend invullen. Daar doet u mij een groot plezier mee.’ Ik beloof hem niets, maar wens hem een prettige dag.
Alvorens het voormalig werkeiland Neeltje Jans en de Deltawerken te bezoeken, rijden wij naar Vlissingen. Ik constateer dat de authentieke charme van de stad het heeft moeten afleggen tegen oprukkende architectonische misplaatstheid. Michiel de Ruyter ziet er vanaf zijn sokkel persoonlijk op toe dat het niet nog ergere vormen gaat aannemen. Tijdens onze lunch op een buitenterras word ik aangesproken door een dame van middelbare leeftijd. ‘Meneer Hans?’ vraagt zij verwachtingsvol. Ik kijk haar aan. ‘Nee, ik ben meneer Hans niet. Eerder meneer Frans.’ Zij verontschuldigt zich en gaat de zaak binnen. Vrij snel erna komt zij terug en voegt zich bij iemand - overduidelijk haar echtgenoot - aan een tafeltje verderop. ‘Ik heb gewonnen!’ hoor ik haar op gedempte toon tegen de man zeggen. Er klinkt iets triomfantelijks in door. Ik kijk mijn dochter aan. ‘We hebben hier met een weddenschap te maken,’ fluister ik tegen haar. ‘En ik heb zo mijn vermoedens.’ Na de rekening betaald te hebben, loop ik naar het tafeltje van het tweetal. ‘Ik ben dus niet Hans Dulfer,’ bluf ik. Beiden kijken mij enigszins gegeneerd aan. ‘Ja weet u,’ begint de vrouw, ‘mijn man wist gewoon zeker dat u hem was. Hij heeft zelfs zijn IPhone erbij gepakt en de foto van Dulfer met u vergeleken.’ ‘Ik moet u helaas teleurstellen,’ zeg ik. ‘Het gebeurt vaker dat mijn zonnebril met die van  hem wordt verward.’ En ik vervolg: ‘Nu begrijpt u wel dat deze jongedame hier Candy niet is. Dat wist de vrouw ook wel. Candy is immers blond en een paar jaar ouder. ‘Maar Terra speelt wél saxofoon,’ werp ik op. ‘In een jazzband zelfs.’ Dat vindt de vrouw frappant. Nu mengt de man zich in het gesprek. ‘Een heel klein beetje twijfelde ik wel, moet ik eerlijk zeggen. Want u dronk melk.’ Dat heeft de man scherp geobserveerd. ‘Maar we weten niet wat Dulfer er doorheen roert,’ zeg ik. Daar moet de vrouw mij gelijk in geven. En dan zegt ze: ‘Evengoed wel hartstikke leuk hè, dat u zo op Dulfer lijkt. Ja toch!’ ‘Vindt u?’ protesteer ik. ‘Een mens lijkt het liefst op zichzelf.’ Ik feliciteer de vrouw met het winnen van de weddenschap en wens het stel nog een aangename middag.
(c) Frans Lasès 

vrijdag 16 oktober 2015


Nationale Schaamte & Verdriet
Hoewel het herfst is, doet de gevoelstemperatuur mij geloven dat de winter zijn intrede heeft gedaan. Ik heb mij warm aangekleed en ben onderweg naar een afspraak in het centrum. Rijdend langs de Amsterdamse Stopera val ik ineens bijna van mijn fiets. Ik word overmand door een combinatie van ongeloof, teleurstelling en plaatsvervangende schaamte. Sinds kort heeft men koperkleurige lijnen en letters tegen het gebouw aangebracht. Ik heb het vermoeden dat op de zijgevel NATIONALE OPERA & BALLET bedoeld wordt te staan. Maar als ik mij hier even mag beperken tot het eerste woord lees ik
NA T I ONA L E. Ik ben geen letterpurist, maar dit is mij toch echt te dol. De betreffende geveltypograaf is overduidelijk niet bekend met het fenomeen spatiëring. Nog afgezien van de te grote letter- en woordspatie (een smaakkwestie) zijn de onderlinge witruimtes tussen de letters niet op elkaar afgestemd. Letters worden willekeurig uit elkaar gedreven of juist samengevoegd. Hierdoor zijn absurde lettercombinaties ontstaan. Ga maar eens kijken. Geen zin om te fietsen, tramlijnen 9 en 14 brengen je er desgewenst heen.
Overigens: een regelmatig letterbeeld creëer je door het per drie letters te beoordelen en telkens een letter op te schuiven. Tegen Beun de Haas zou ik willen zeggen: nooit meer doen dit soort werk, op straffe van de kieteldood. 
Zo, dat lucht op.
(c) Frans Lasès

zondag 11 oktober 2015


Periscoop

Het was halverwege de jaren ’60 dat mijn moeders spataderen gingen opspelen. In de periode voor haar huwelijk had zij achter de toonbank van banketbakkerij Korrel gestaan. Daar zou de basis zijn gelegd voor het ongemak dat zich later manifesteerde. Dokter van Coevorden was een autoriteit op het gebied van spataderen; in de Amsterdamse Dijsselhofkliniek voerde hij zijn operaties uit. Mijn moeder wist haar benen bij hem in vertrouwde handen. Consequentie van de poliklinische ingreep was dat zij aansluitend een aantal weken het bed moest houden, help! Een gezin van tien kinderen moederloos laten draaien, is geen sinecure. Lies, een ons toegewezen hulp in de huishouding, was onze redder in de nood. Lies was een bepaald niet onaantrekkelijke vrouw van begin dertig. Lies deed mijn puberhart sneller kloppen. Haar naam alleen al. In gedachten was zij mijn Superlies. Iedere doordeweekse dag belde zij ’s morgens om zeven uur bij ons aan. Dan wist ik niet hoe snel ik mijn bed moest uitkomen om haar te zien. Voor Lies kon het mij niet vroeg genoeg zijn. Amper uit haar winterjas verzorgde zij het ontbijt en maakte lunchpakketjes klaar. Als mijn vader en wij de deur uit waren, overlegde zij met mijn moeder wat er die dag te doen stond. Ze maakte de bedden op, waste en streek onze kleren, deed boodschappen en maakte het eten klaar. Als we uit school kwamen, dronk ze een kopje thee met ons. Maar tegen de tijd dat wij aan tafel gingen, keerde Lies huiswaarts, mij hongerend achterlatend. Zo ging het. Week in, week uit. 
Op een vrijdagmiddag vertelde zij dat zij die avond naar een feest ging en dat het handig zou zijn als zij vooraf bij ons kon douchen. Onmiddellijk ging mijn fantasie met mij op de loop. De spanning vergde het uiterste van mijn hart. Deze kans zou ik mij niet laten ontglippen. Nu wil het geval dat de Volkskrant - in een vlaag van empathie - tijdens de intocht van Sinterklaas periscopen had uitgedeeld aan het wachtende publiek. Het waren 50 centimeter lange, knalgeel beplakte kartonnen dozen, voorzien van een Volkskrant logo - dat dan weer wel. Via een spiegeltje aan de onderkant kon je het door een spiegeltje aan de bovenkant gevangen beeld zien. Een ware sensatie! Ook ik had een exemplaar kunnen bemachtigen. Kwam dat nu even goed van pas. Nadat Lies zich in de badkamer had teruggetrokken, pakte ik de periscoop erbij en plaatste die voor de glazen ruit boven de deur. Wat ik toen zag, hebben de op Sinterklaas wachtende kindertjes vast niet te zien gekregen.
Als dank heb ik tot op de dag van vandaag een abonnement op de Volkskrant.
(c) Frans Lasès

zondag 4 oktober 2015


Lunch in Lissabon
Het is oktober 2013 en nog heerlijk warm in Lissabon. Ik geniet van mijn middagmaaltijd bij Casa Eurico, een eenvoudig eethuisje in de nabijheid van Castelo San Jorge. Er staan in totaal vijf tafeltjes, waarvan de drie ter linker zijde van de ingang bezet zijn. Ikzelf heb plaatsgenomen aan het middelste. Bij het raam zitten twee dames-op-leeftijd. Afgaand op hun conversatie zijn het Amerikaanse toeristen. Het tafeltje dicht bij de bar wordt bezet door een gezelschap van drie personen. Een jonge vrouw – ze spreekt schoolengels met Portugese tongval - en twee mannen van in de veertig, duidelijk afkomstig uit de VS. De Afro-Amerikaan van de twee, met zijn imposante postuur, draagt een nauwsluitende zwarte muts met zonneklep. Opvallend daarbij zijn de brede oorkleppen die vanaf zijn nek tot onder zijn korte baard doorlopen. Is de man een jockey? Maar dat zijn per definitie kleine ventjes. Gaat hij na het eten skiën? Maar sneeuw lijkt ver weg. Persoonlijk ben ik niet snel geneigd om tijdens het eten een hoofddeksel op te houden, maar wat mij vooral intrigeert, zijn die strak over zijn wangen getrokken oorkleppen. Zeker gezien het heerlijke weer komt dit mij als vrij ongebruikelijk voor. 
Omdat ik alleen ben, probeer ik de gesprekken van beide gezelschappen te volgen. De twee vrouwen achter mij praten over de Feira da Ladra die zij zojuist hebben bezocht, en het fadocafé dat voor de avond gepland staat. Aan het andere tafeltje maakt de man met de muts een foto van zijn gerecht. Er wordt gesproken over typisch Portugees eten, en hoe je Enjoy your meal in het Portugees zegt. Ook komt het libido van vrouwelijke Portugezen voorbij. Ik vang flarden van het gesprek op. Parijs. Brussel. Als de jonge vrouw vertelt over een televisiepromo die zij heeft laten maken, spits ik mijn oren. Vanaf dat moment begin ik meer en meer te begrijpen hoe de vork in de steel zit. De mannen zijn duidelijk muzikanten. Hebben de avond ervoor ergens in de stad opgetreden. Die promo was natuurlijk voor die gelegenheid. De vrouw lijkt mij de tourmanager voor een tournee door Portugal. Wanneer de drie toe zijn aan een rookpauze, begeven zij zich naar buiten. Hun wijnglazen nemen zij mee. Ondertussen raak ik aan de praat met de dames achter mij. Ze zijn zeer te spreken over Lissabon, het weer en de gegrilde vis die ook zij hebben gegeten. Als zij vertrekken, vertel ik desgevraagd dat ik uit Amsterdam kom, waarop zij enthousiast reageren. Terwijl ik aan mijn bica met een leite creme zit, komt de blanke man terug naarbinnen. Van de Amerikaanse dames heeft hij in het voorbijgaan gehoord dat ik uit Amsterdam kom. Vindt hij een geweldige stad waar hij onlangs heeft opgetreden. Hij vertelt over Paradiso en het Metropole orkest. Dat hij Chip Crawford heet en dat hij de vaste pianist is van die andere man, de jazz zanger Gregory Porter. En of ik zin heb om een glaasje wijn met ze te komen drinken. Dat heb ik. Buiten word ik aan de in korte broek gestoken zanger voorgesteld. Gisteravond heeft hij een concert gegeven in het Centro Cultural de Belém, en vanavond zingt hij in Oporto. We praten over jazzmuziek, en over het feit dat mijn dochter saxofoon speelt in een bigband. En dan maakt de tourmanager een foto van ons drieën, zittend voor het eethuisje. Ik beloof dat ik bij gelegenheid een optreden zal bijwonen.
Als ik later die middag mijn dochter in Amsterdam aan de telefoon heb, vertel ik haar van mijn ontmoeting met de mij onbekende zanger. Nadat zij op Google op de naam Gregory Porter heeft gezocht, belt ze mij direct terug. ‘Pap, je hebt met een wereldberoemdheid kennisgemaakt. Ik heb hem horen zingen in een clip en op een filmpje van het North Sea Jazz Festival. Hij is echt geweldig!’ Zij is instant fan, en haar vader schaamt zich met terugwerkende kracht voor zijn onwetendheid.
Nu, twee jaar later, komt Gregory Porter weer naar Nederland. De kaartjes voor het concert in Paradiso eind deze week heb ik al maandenlang in huis.
(c) Frans Lasès

zaterdag 26 september 2015


Hans en Frans

Begin herfst in Amsterdam. Op een onverwachte zonnebrillenmiddag fiets ik over de Ceintuurbaan. Een dezer dagen word ik voor het radioprogramma De Avonden geïnterviewd over mijn nieuwste boek Ik voel me zo. Ik ben onderweg om een recensie-exemplaar langs te brengen bij de betreffende redactrice. Zij wil zich voorbereiden op het gesprek. Als ik ter hoogte van het Sarphatipark rijd, meen ik achter mij mijn voornaam te horen roepen. Ik draai mijn hoofd om en zie een zwaaiende man op een caféterras zitten. De afstand is te groot om goed te kunnen zien wie het is. Ik keer om en fiets op hem af. Dan herken ik Hans Teeuwen in hem. Hij is in gezelschap van een jonge vrouw. Zo te zien is het niet Candy. Kennen wij elkaar? vraag ik mij ondertussen af. Ik stop aan de stoeprand.
'Dag Hans,’ zegt Hans Teeuwen, ‘wat zie jij er gesoigneerd uit, man, in die lange jas!’ Ik kijk hem vertwijfeld aan. En hij mij. ‘Je bent toch wel Hans?’ vraagt hij.
'Ik denk dat ik een andere Hans ben,’ antwoord ik, ‘ik ben namelijk Frans.’
'O, ik dacht dat je Hans Dulfer was. Je lijkt op hem, weet je dat?'
'Dat heb ik wel vaker gehoord, ja,' zeg ik. 'Je bent de derde of vierde inmiddels.'
Hans kijkt naar de vrouw naast hem.
'Zie je wel,' zegt hij tegen haar. Dan wendt hij zich weer tot mij.
'En, hoe is het met Frans?'
'Met mij gaat het goed,' zeg ik.
'Ja?' gaat Hans door. 'Lekker bezig?'
'Jazeker. Niks te klagen,' antwoord ik in alle oprechtheid. 'Ik heb net een nieuw boek uit.'
'Wat voor boek? Waar gaat het over?' wil Hans weten.
'Het zijn gesprekken met kinderen over hun humeuren.'
'Heel goed dat daar eens aandacht aan wordt besteed. Die kinderen denken maar dat ze overal mee wegkomen omdat ze klein zijn.'
'Precies,' zeg ik, 'maar ik heb ze tijdens die gesprekken nóg kleiner gekregen.'
'Mooi, hóú ze klein hoor.'
'Zal ik doen. Dag Hans.'
'Dag Frans.'
Maanden later bezoek ik op een zomeravond de Parade. Met goede vriend R zit ik aan een lange houten tafel. We praten over muziek en drinken witte wijn. Na een poosje staan we op omdat het al laat is. Een mij onbekende man aan een tafel naast ons klampt mij aan. ‘Waarom speel jíj hier niet Hans?’ Waar heeft hij het over? denk ik. Er schiet van alles door mijn hoofd. Kent hij mij van mijn televisiewerk? Van mijn boeken? ‘Zou leuk zijn,’ vervolgt hij, ‘jij in zo’n tent. Met je saxofoon.’ Dan valt bij mij ineens het muntje. Ik besluit hem niet teleur te stellen.
‘Misschien volgend jaar,’ zeg ik. ‘Ik kijk nog wel effe.’ En dan loop ik richting uitgang, mijzelf afvragend of ik voor de gelegenheid mijn stem had moeten aanpassen.

(c) Frans Lasès

zondag 20 september 2015

                                                                                          
Thuis


Al dagenlang heb ik hoofd- en nekpijn. Niet hevig, wel hinderlijk. Mijn huisarts zegt dat het spanningshoofdpijn is. Zou goed kunnen. Al wordt mij niet duidelijk waar de pijn zijn oorsprong vindt. Begint het in mijn hoofd en straalt het uit naar mijn nek, of is het andersom? Het blijkt de spieraanhechting te zijn. Dat is mooi. ‘En hoe weet ik nu dat ik geen tumor in mijn kop heb?’ vraag ik voor de zekerheid. ‘Dan had je er niet zo lang mee rond gelopen en dan zou je hier heel anders zijn binnengekomen. Met een scheve mond en zo.’
Op advies van de dokter wend ik mij nu tot een mensendiecke hulpverlener. De praktijk is gevestigd in een pand aan het ’s Gravesandeplein, direct grenzend aan mijn ouderlijk huis. In die woning heb ik een groot deel van mijn jeugd doorgebracht. De bouw en indeling van beide panden zijn eender, alleen de inrichting wijkt op onderdelen af. Meer praktijkgericht zeg maar. Routinematig hang ik mijn jas in de garderobe. Ik moet mij inhouden om niet ‘Mam, ik ben thuis!’ te roepen. Voor even neem ik plaats in de wachtkamer waar bij ons de keuken was. Dan word ik opgehaald en stap ik de voorkamer binnen. Het voelt alsof men uit onze zitkamer alle meubelen heeft weggenomen. Tegen de zijwand, waar thuis een groot dressoir met gebeeldhouwde blote dames  stond, zijn over de volle breedte en hoogte spiegels bevestigd. Het jongetje dat ik erin voorbij zie lopen, is geen jongetje meer. De zwart natuurstenen schoorsteenmantel ertegenover herken ik als de beste. Denkbeeldig glijdt mijn wijsvinger weer door de decoratieve langwerpige en cirkelvormige sleuven. Als mevrouw Mensendieck mij intake vragen begint te stellen, dwalen mijn gedachten verder af. Ik beleef voorbije gezelligheid en huiselijke spanningen. Zie mijzelf al tekenend en schilderend over de vloer  kruipen. Naar de maanwandeling van Neil Armstrong kijken. Ik neem mij voor er niets over los te laten. ‘U mag het bovengedeelte even uittrekken en op het matje gaan liggen.’ Het voelt in het geheel niet onwennig. Ik ben immers in een vertrouwde omgeving. Gedeeltelijk ontkleed doe ik hoofd- en nekoefeningen op de plek waar elk jaar onze kerstboom stond. Bij het verlaten van het pand trek ik de voordeur goed achter mij dicht. Precies zoals mijn moeder het altijd van mij wilde.
(c) Frans Lasès

zondag 13 september 2015

Stem

Enige weken geleden word ik gebeld door een vriendelijk klinkende jongedame. Haar stem is aangenaam en opgewekt. Ze vertelt dat ze van een geluidsstudio is. De directeur blijkt mij nog te kennen van toen ik als  televisieregisseur in de studio kwam waar hij geluidstechnicus was. Ze vraagt of ik interesse heb in het doen van een stemtestje. Ach, waarom niet? denk ik. Zelf kan ik prima leven met mijn stem en van anderen heb ik er nooit klachten over gekregen. 
Al de volgende dag zit ik in een geluiddichte cabine een internetbank-in-oprichting aan te prijzen. Ik moet in de microfoon zeggen dat het ‘niet zomaar een bank’ is. Van de technicus in mijn koptelefoon hoor ik dat ik goed werk heb geleverd. Na een halfuurtje sta ik weer buiten. 
Er gaan weken voorbij. Aan het stemtestje denk ik niet meer. Tot op een ochtend de telefoon gaat. Ik herken de aangename stem, die klinkt nog even opgewekt als eerst. Met de internetbank is het niets geworden, maar deze keer is het voor het echie. Of ik een radiospotje wil inspreken voor een heel grote bank. Nu heb ik niet veel op met banken, maar dit lijkt mij een uitgelezen kans iets van mijn afgepakte spaargeld terug te halen. 
Dus stap ik twee dagen later geroutineerd de geluidsstudio binnen. In de ruimte bevinden zich - naast de technicus - een stemregisseur, een reclamemeneer, een dame van de heel grote bank en nog een dame van de heel grote bank. Bij het voorstellen zegt de laatste: ‘Ah, de volgende stem.’ Ik slik even. In dit gezelschap ben ik niet meer dan een stem. Eén van de stemmen die moeten doen alsof ze naar een radiostation bellen met vragen over de toekomst. Als stem behoor je je plaats te kennen, dus begeef ik mij naar de geluiddichte cabine. Nadat een zogenaamde radiotelefoniste zich in mijn koptelefoon heeft gemeld, moet ik een paar zinnen van een papiertje oplezen. Dat mag alleen niet als zodanig klinken. Het vijftal gaat over meerdere nachten ijs.  Ze willen dat de stem het nog eens doet. En nog eens. De ene keer opgewekter, de andere keer sneller. Nu eens een woordje eraf, dan toch maar weer erbij. Iets positiever. Ze spreken niet mét, maar óver de stem. Als ik vraag of ik er ook iets over mag zeggen – in het verleden heb ik veelvuldig aan de andere kant van het glas gezeten - wordt dat niet op prijs gesteld. ‘Hij moet het meer zus doen. Laat het hem eens zo doen.’ Alle vijf hebben ze hun eigen mening over de interpretatie. Daar worden ze immers voor betaald. Na twintig minuten is iedereen tevreden over wat de stem met de tekst heeft gedaan. De regisseur zegt dat ik een mooi, beetje hees stemgeluid heb. Ik geef iedereen een hand en vertrek.
Thuis willen ze weten wanneer het op de radio te horen zal zijn. Helaas voor hen ben ik vergeten ernaar te informeren, en als niet-radioluisteraar boeit het mij ook niet.
Een week later ontvang ik een mailtje van mijn zeer goede vriend R: Liggend in bad word ik plotseling geconfronteerd met jouw stem. Ik mail terug dat hij mij hopelijk niet zal aanklagen voor ongewenste intimiteiten. En ik adviseer hem de radio in zijn bad- en slaapkamer de komende tijd uit te laten.

(c) Frans Lasès

maandag 7 september 2015

Wasdrogers en vrouwen

Sinds onze wasdroger het voortijdig heeft begeven, inmiddels zo’n zeven maanden geleden, hangt het wasgoed aan rekjes in de kamer. Door een combinatie van laksheid en zuinigheid alsmede een vleugje milieubewustzijn waren wij nog niet overgegaan tot de aanschaf van een nieuwe machine. Maar van het ene op het andere moment gingen de volle rekjes ons enorm irriteren. En zo stond de dag erna een plotsklaps uitgenodigde - en ons onbekende - monteur zijn diagnose te stellen. Printplaat kapot. Kostbaar verhaal. Voordeliger de hele wasdroger te vervangen. Toevallig een leuke aanbieding.                                                                   
Onze expertise in dezen reikt niet heel ver, dus vertrouwden wij de man op zijn helblauwe ogen. Reeds de volgende ochtend vond de uitwisseling plaats. De uitgedroogde machine eruit, zijn opvolger erin. De hele operatie duurde niet langer dan vijf minuten. Tevreden met onze aankoop en de geboden service begeleidde ik de witgoedman naar de voordeur. Op de stoep zette hij het steekwagentje met daarop de oude wasdroger stil. ‘Zes jaar lang heb ik mijn ernstig zieke vrouw verzorgd. Twee jaar geleden is zij overleden. Dat verhaal van Kluun Komt een vrouw bij de dokter klopt totaal niet. Die is er voor weggelopen. Ik niet. Je laat je zieke vrouw niet in de steek. Na haar dood heb ik het eerste jaar niks gedaan. Helemaal niks. Ik was er kapot van. Tot mijn dochter, zij is vijfentwintig, mij vorig jaar een schop onder m’n kont gaf. ‘Als je nu niet iets gaat doen pa, zei ze, ga je finaal naar de klote. Dan beland je op straat.’ Ik ben m’n hele leven onderhoudsmonteur geweest bij allerlei bazen. Maar toen er een winkelpand vrijkwam aan de Linnaeusparkweg, dacht ik: ik begin voor m’n eigen. Heb ik het meteen gehuurd. Helemaal zelf opgeknapt. Want ik doe van alles, ook televisiereparaties en zo. Overal waar een stekker aan zit kan ik repareren. Maar witgoed blijft de hoofdmoot. Mijn dochter werkt nu bij mij in de zaak. Ik heb inmiddels ook een vriendin. Die ken ik van de begraafplaats waar ik elke week naartoe ging. Dan stond ik helemaal stuk aan het graf en zei ik tegen mijn vrouw: ‘Kom mij maar halen. Zo wil ik niet verder.’ Zag ik daar op een gegeven moment een heel leuke dame. Zij was bezig bij het graf van haar overleden man. Tien meter verderop, nooit eerder gezien. Nou ben ik pas verhuisd naar Landsmeer en woon ik bij haar. Zo gaan die dingen.’ Hierop schoof de witgoedman de afgedankte machine in zijn zwarte Ford Transit. Wasdrogers en vrouwen, hun levensduur wil nog wel eens verschillen.

(c) Frans Lasès