zondag 27 december 2020

 

Onderweg

Eigenlijk waren mijn zus en zwager het al jaren van plan, maar was het er gewoon nog niet van gekomen. December vonden zij altijd ‘een vrij tamme periode’. Afgezien dan van de drukte rond het sinterklaasfeest, de beide kerstdagen, hun verjaardagen op de 26e en de 30e en oud en nieuw. Dé maand bij uitstek dus om voor eens en voor altijd met elkaar te trouwen. Het werd 28 december 1983. Keurig gekapt en gladgeschoren togen zij die laatste woensdagmiddag van het jaar naar het monumentale West-Indisch Huis in Amsterdam. Uiteraard hadden zij het zekere voor het onzekere genomen en liepen zij ruim voor aanvang de ontvangsthal binnen. Een aantal familieleden en vrienden stonden hen al op te wachten. Onze moeder zagen zij nog niet, maar die zou ongetwijfeld tijdig aanwezig zijn. De bode kwam naar hen toe. ‘Ah, u bent het bruidspaar neem ik aan.’ Dat had hij goed gezien. Het was niet hun gewoonte er dagelijks zo bij te lopen. ‘U bent prachtig op tijd,’ vervolgde hij. ‘Als het zover is, kom ik u halen.’ Meer en meer genodigden voegden zich bij het wachtende gezelschap, alleen… onze moeder was er nog niet. Er werden handen geschud, corsages opgespeld en voortijdige gelukwensen uitgesproken. Maar waar bleef onze moeder? De gasten begonnen zich te roeren. ‘Niks voor haar.’ ‘Die laat nooit op zich wachten.’ ‘Er zal toch niks gebeurd zijn.’ Na tien minuten meldde de bode zich. ‘Mooi! We kunnen naar de trouwzaal. Mag ik u uitnodigen?’ ‘Nee, dat gaat niet,’ antwoordde de bruid geschrokken. ‘We wachten nog op mijn moeder.’ De man  fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dan hoop ik dat ze snel komt, want het is twee minuten voor drie.’ En intimiderend begon hij door de hal te drentelen. De bruidegom vroeg een oudere zus even buiten te kijken of onze moeder in aantocht was. Hoofdschuddend kwam zij terug. Waar kon ze zijn? Volgens afspraak zou zij met de schrijver dezes meerijden. De klok tikte door. Daar was de bode alweer. ‘Ik begrijp dat uw moeder nog niet is gearriveerd. Dat is heel spijtig, maar we moeten nu echt beginnen.’ De bruid werd furieus. ‘O nee, ik dácht het niet! Ik trouw niet zonder mijn moeder!’ De bode was not amused en zei bars: ‘Drie uur is drie uur, en het is nu zeven over drie. U kunt de trouwambtenaar niet langer laten wachten.’ De bruid voelde rode vlekken in haar hals opkomen. ‘U heeft het gehoord,’ kwam de bruidegom tussenbeide, ‘zonder haar moeder wordt er niet getrouwd. Punt!’ En hij vervolgde: ‘Gaan jullie alvast naar binnen, dan vang ik haar hier wel op.’ Daar wilde de bode niets van weten. Hij zei: ‘Ik laat de gasten nú de zaal ingaan en u volgt. Ja? Zo doen we dat!’ Maar de bruidegom was niet te vermurwen. ‘Ik denk dat u mijn aanstaande nog niet kent. Prima als iedereen nu naar binnen gaat, maar wij volgen pas als mijn schoonmoeder er is.’ Daarop beende hij richting buitendeur. Al snel daarna kwam hij terug met de verheugende mededeling: ‘Ze komt eraan!’ Terwijl het bruidspaar plechtig de trouwzaal binnenschreed, kwam onze moeder buiten adem de hal binnengehold. Een hoofd als een boei, de tong op haar schoenen en mijn persoon in haar kielzog. Toen mijn zus wilde weten waarom ik zo laat was, citeerde ik een zelfverzonnen huwelijksetiquette: De moeder van de bruid betreedt niet eerder de trouwzaal dan dat allen binnen zijn. Tijdens de receptie vertelde ik een korte route te hebben genomen van het ’s Gravesandeplein naar de Herenmarkt. Alleen had ik even geen rekening gehouden met eenrichtingsverkeer en uitladende vrachtwagens.

(c) Frans Lasès