zondag 27 december 2020

 

Onderweg

Eigenlijk waren mijn zus en zwager het al jaren van plan, maar was het er gewoon nog niet van gekomen. December vonden zij altijd ‘een vrij tamme periode’. Afgezien dan van de drukte rond het sinterklaasfeest, de beide kerstdagen, hun verjaardagen op de 26e en de 30e en oud en nieuw. Dé maand bij uitstek dus om voor eens en voor altijd met elkaar te trouwen. Het werd 28 december 1983. Keurig gekapt en gladgeschoren togen zij die laatste woensdagmiddag van het jaar naar het monumentale West-Indisch Huis in Amsterdam. Uiteraard hadden zij het zekere voor het onzekere genomen en liepen zij ruim voor aanvang de ontvangsthal binnen. Een aantal familieleden en vrienden stonden hen al op te wachten. Onze moeder zagen zij nog niet, maar die zou ongetwijfeld tijdig aanwezig zijn. De bode kwam naar hen toe. ‘Ah, u bent het bruidspaar neem ik aan.’ Dat had hij goed gezien. Het was niet hun gewoonte er dagelijks zo bij te lopen. ‘U bent prachtig op tijd,’ vervolgde hij. ‘Als het zover is, kom ik u halen.’ Meer en meer genodigden voegden zich bij het wachtende gezelschap, alleen… onze moeder was er nog niet. Er werden handen geschud, corsages opgespeld en voortijdige gelukwensen uitgesproken. Maar waar bleef onze moeder? De gasten begonnen zich te roeren. ‘Niks voor haar.’ ‘Die laat nooit op zich wachten.’ ‘Er zal toch niks gebeurd zijn.’ Na tien minuten meldde de bode zich. ‘Mooi! We kunnen naar de trouwzaal. Mag ik u uitnodigen?’ ‘Nee, dat gaat niet,’ antwoordde de bruid geschrokken. ‘We wachten nog op mijn moeder.’ De man  fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dan hoop ik dat ze snel komt, want het is twee minuten voor drie.’ En intimiderend begon hij door de hal te drentelen. De bruidegom vroeg een oudere zus even buiten te kijken of onze moeder in aantocht was. Hoofdschuddend kwam zij terug. Waar kon ze zijn? Volgens afspraak zou zij met de schrijver dezes meerijden. De klok tikte door. Daar was de bode alweer. ‘Ik begrijp dat uw moeder nog niet is gearriveerd. Dat is heel spijtig, maar we moeten nu echt beginnen.’ De bruid werd furieus. ‘O nee, ik dácht het niet! Ik trouw niet zonder mijn moeder!’ De bode was not amused en zei bars: ‘Drie uur is drie uur, en het is nu zeven over drie. U kunt de trouwambtenaar niet langer laten wachten.’ De bruid voelde rode vlekken in haar hals opkomen. ‘U heeft het gehoord,’ kwam de bruidegom tussenbeide, ‘zonder haar moeder wordt er niet getrouwd. Punt!’ En hij vervolgde: ‘Gaan jullie alvast naar binnen, dan vang ik haar hier wel op.’ Daar wilde de bode niets van weten. Hij zei: ‘Ik laat de gasten nú de zaal ingaan en u volgt. Ja? Zo doen we dat!’ Maar de bruidegom was niet te vermurwen. ‘Ik denk dat u mijn aanstaande nog niet kent. Prima als iedereen nu naar binnen gaat, maar wij volgen pas als mijn schoonmoeder er is.’ Daarop beende hij richting buitendeur. Al snel daarna kwam hij terug met de verheugende mededeling: ‘Ze komt eraan!’ Terwijl het bruidspaar plechtig de trouwzaal binnenschreed, kwam onze moeder buiten adem de hal binnengehold. Een hoofd als een boei, de tong op haar schoenen en mijn persoon in haar kielzog. Toen mijn zus wilde weten waarom ik zo laat was, citeerde ik een zelfverzonnen huwelijksetiquette: De moeder van de bruid betreedt niet eerder de trouwzaal dan dat allen binnen zijn. Tijdens de receptie vertelde ik een korte route te hebben genomen van het ’s Gravesandeplein naar de Herenmarkt. Alleen had ik even geen rekening gehouden met eenrichtingsverkeer en uitladende vrachtwagens.

(c) Frans Lasès

zondag 25 oktober 2020

 

Aandenken

Een zonnige middag in maart 1973. Via de achteruitkijkspiegel blik ik terug op een aangenaam verblijf in het Normandische Bayeux. Het geborduurde stripverhaal over de Slag bij Hastings - de aanleiding voor ons bezoek - hebben we vanochtend uitgebreid bewonderd. Nu rijden mijn kersverse echtgenote en ik over de D613 de stad uit om onze huwelijksreis voort te zetten. Ons doel is het natuurgebied dat tegenwoordig bekend staat als Les Marais du Cotentin en du Bessin. Helaas zullen we het nooit bereiken. Als ik een kruising oprijd, komen we nog geen seconde later met een ferme rotklap tot stilstand en vinden wij ons tegen een van links gekomen auto geparkeerd. Resultaat: het voortijdige en onverbiddelijke einde van onze huwelijksreis. Gelet op het door mij jammerlijk gemiste voorrangsbord voor aan die kruising treft de Franse bestuurder geen blaam. Ik alleen ben de veroorzaker van een ongelukkige botsing. De Fransman en mijn licht getraumatiseerde echtgenote worden ter observatie naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gebracht. Daar blijkt het letsel te overzien. Als ik de volgende dag voor een verklaring op het politiebureau verschijn, verneem ik dat mijn auto perte totale – in goed Nederlands total loss – is verklaard. De politie is zo vrij geweest het wrak te laten wegslepen en alvast uit te ruimen. In een hoek van het spartaans ingerichte vertrek staan mij bekend voorkomende spullen: onze koffers, mijn filmcamera, een plastic tasje met bananenschillen en een waterflesje. ‘Zijn dit uw objecten?’ wil de dienstdoende policier weten. ‘Dat is inderdaad onze bagage,’ antwoord ik. Dan opent hij een bureaulade en meteen erna krijg ik een halve hartstilstand. ‘Verder troffen we dit nog aan in uw auto.’ Hierop zet hij een geelkoperen altaarschel op zijn bureau. Vier in grootte verschillende belletjes bij elkaar gehouden door een handgreep. ‘Is dit ook uw eigendom?’ Ik kom in ademnood en voel mijn hart in mijn keel bonzen. Hoe ga ik mij hier uit redden? ‘Nou, eigendom. Ik heb het te leen.’ De man kijkt mij fronsend aan. ‘En hoe komt u eraan?’ Nu rustig blijven, Frans. Gewoon de waarheid vertellen. ‘Oh, ik vond het in een totaal verlaten kerkje - meer een bouwval - ergens op het platteland.’ De policier is een en al oor. ‘Het stond in een nis, zwaar onder het stof. Ik ben ooit zelf misdienaar geweest, dus leek het mij een passend souvenir aan onze huwelijksreis.’ Mijn verklaring brengt de man compleet in verwarring. Zijn ogen lijken snel te groeien. ‘Maar u kunt niet zomaar iets wegnemen uit een kerk. Dat noemen wij diefstal.’ Ik zet mijn rol van onnozele voort. ‘Uit niets bleek dat het kerkje nog in gebruik is.’ Meewarig schudt de policier zijn hoofd, vol ongeloof over zoveel naïviteit. ‘Ook al staat het leeg en is het een ruïne, le Bon Dieu is er altijd. Hij ziet alles.’ En voor ik het besef, verlaten de zinnen mijn mond. ‘Zeker! Hij moet het beslist gezien hebben, maar Hij heeft niets gezegd. Kennelijk vond Hij het goed, anders had Hij mij er wel van weerhouden.’ De man weet duidelijk niet wat hij ermee aan moet. ‘Toch is het niet uw eigendom. Wij houden het hier.’ Hij zet het ding terug in de lade. ‘Dat zal ik moeten respecteren,’ zeg ik, ‘maar jammer is het wel.’ De policier aarzelt. ‘Omdat u door het ongeluk al genoeg bent gestraft, zullen we de zaak maar laten rusten. U kunt gaan.’ Buiten besef ik dat ik als aandenken aan de huwelijksreis geen altaarschel heb, maar het zal moeten doen met een auto-ongeluk. Zo heeft le Bon Dieu mij toch nog te grazen genomen. 

(c) Frans Lasès

maandag 14 september 2020

 

Kan ik nog wel?

Altijd goed om je na zoveel jaar weer eens bij de huisdokter te melden voor een algehele gezondheidstest. Ook al heb je het zelf niet in de gaten, je kunt van alles onder de leden hebben. Zo’n controle vind ik geruststellend. Voorkomen is beter dan genezen, of niet soms. En dan vraag ik me ineens af: hoe loop ik er eigenlijk aan de buitenkant bij? Hoe is het met de gesteldheid van mijn outfit? Donkere etalageruiten geven niet het antwoord dat ik hoop te krijgen. Hoog tijd om een bezoekje te brengen aan Lidewij Kantelkoort voor een check-up en eventueel wat raadgeving. Al meteen bij binnenkomst zie ik haar gezicht betekenisvol betrekken. ‘Blijf maar even staan zo.’ Aandachtig neemt ze mij van top tot teen op. ‘Tja, ik zie het al. Waarom ben je nu pas naar mij toegekomen?’ Ze zucht hoorbaar. ‘Op die gepoetste leren schoenen van je. Want die zijn natuurlijk hopeloos. Het is wel 2020.’ Ik kijk haar vragend aan. ‘Hagelwitte sneakers moet je dragen, dagelijks, net als iedereen. Wit - het nieuwe zwart - is de meest gedragen kleur van dit moment. Het oogt fris en is mega fashionable. Met witte sneakers zit je altijd goed, zowel onder een dikke winterjas als onder een korte broek. Je hoeft je nooit af te vragen of ze wel bij de rest van je outfit passen. Heb je een begrafenis, een huwelijk of moet je een tv-programma presenteren, je zit er altijd goed mee. Ze zijn hot, wat zeg ik, musthaves. En je blote voeten erin uiteraard. Ben je bang voor zweetvoeten, draag dan onzichtbare sneakersokjes. Ik wil je enkels zien.’ Haar ogen glijden omhoog. Meewarig bestudeert ze mijn zwarte pantalon. ‘Kom jij nooit onder de mensen? Heb je niet gezien dat iedereen om je heen jeans draagt? Blauwe jeans.’ Nog voor ik mij kan verontschuldigen zegt zij: ‘Wil je opvallen of zo? Vanaf nu ga je jeans dragen, vale verwassen jeans. Bij de knieën flink gescheurd en gerafeld voor die versleten look. Über cool. En mocht je dat te veel moeite kosten, ze zijn ook als zodanig nieuw te koop in de betere modezaak.’ Bedremmeld pluk ik wat aan mijn overhemd. ‘Ja, ook zoiets,’ gaat zij door, ‘dat hemd in die broek. Misschien droeg je vader of je opa dat zo, maar dat kan echt niet meer. Haal hem er eens uit voor me! Ja, je hemd. Goed zo! En nu niet los laten hangen, je wilt toch geen ouwe zak lijken. Voortaan doe je alleen de linkerhelft in je broek, de andere helft eruit. Draag je een T-shirt, dan geldt: het voorste deel ervan verdwijnt achter de broekband, de achterkant laat je er losjes overheen hangen. Dat is casual, dat is nonchalant. Net of je in grote haast de deur bent uitgevlogen terwijl je nog maar half aangekleed bent. Druk, druk, druk, weet je wel. Maar doe het zorgvuldig hè, dus alleen een beetje aan de voorkant wegstoppen. Dat geeft je persoonlijkheid een vleugje dynamiek mee.’ Ik zeg dat ik mijn best ga doen, en dat het wel even tijd zal kosten. Maar Lidewij heeft er vertrouwen in. ‘Waar een wil is, is een weg. Mooi, dan zie ik je over twee weken terug voor de eerste resultaten.’ Als ik mij omdraai om te vertrekken, zegt ze met een blik van verstandhouding: ‘Je mag de achterdeur nemen.’

(c) Frans Lasès

zondag 12 juli 2020


De les

Langzaam maar zeker vult de – als theater ingerichte - Zaandamse Bullekerk zich met publiek. Ik behoor tot een handjevol elders wonenden. Om redenen van corona zitten we per setje van twee op ruime afstand van de andere setjes. Aan onze voeten een stuk boomstronk dat zich voordoet als bijzettafeltje. Een brandend kaarsje erop zorgt voor extra sfeer. Los rondlopende vrijwilligers nemen drankbestellingen op. Het publiek is lopen uitsluitend toegestaan bij binnenkomst richting zitplaats en bij vertrek richting uitgang. Achter mij nemen een kerstman-in-burger en een vrouw-met-rollator plaats. Hun tongval verraadt hun Zaankanter afkomst. ‘Gezellig zo hè.’ ‘Ja, best wel apart, toneel in een kerk.’ Na een poosje zegt de kerstman: ‘Ik zie twee stoelen op het podium staan, maar het zou toch een eenakter zijn.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Nou, het heet een eenakter omdat het door één iemand wordt gespeeld. Maar er staan er twee stoelen.’ ‘Ja, nee, dat betekent dat er geen pauze is. Een eenakter kan wel uit vijf mensen bestaan. Of nog meer.’ ‘Zal best, maar soms is het er maar een. Zoals toen met Simon Garmiggelt, die was in zijn eentje.’ ‘Cármiggelt!’ ‘Hè?’ ‘Jij zegt Gármiggelt, maar het is Cármiggelt.’ ‘Dat was toen echt één iemand die dat speelde. Dat was een acteur. Die speelde dat hij Simon Garmiggelt was.’ ‘Ja, deed-ie goed hè,’ zegt de rollatorvrouw. En zij vervolgt: ‘Hij leek niet op hem, hij had alleen zo’n zelfde regenjas aan. Maar als je je ogen dichtdeed, was-ie het tóch. Apart hè, hoe dat werkt.’ De kerstman is het met haar eens. ‘Ja, op zich wel. Maar daar ben je acteur voor, dan moet je dat kunnen. Net als Bram van der Vlugt, dat is een toneelspeler. Die heeft jaren voor Sinterklaas gespeeld op de televisie. Die was ook niet echt, en toch geloofde je dat hij de echte Sint was.’ ‘Ik vind het leuk dat we hem nou in het echt gaan zien,’ zegt de rollatorvrouw. ‘Hoe oud zal-ie ondertussen zijn?’ De kerstman heeft er wel een idee over. ‘Nou, toch al gauw tachtig denk ik.’ Maar daar zit hij toch een beetje naast. Bram is van 1934 en daarmee zesentachtig jaar. Hij speelt nog altijd. Zoals nu ‘De les’, een licht absurdistische tragikomedie van Eugène Ionesco die het zeventig jaar geleden schreef. De reden dat ik naar de Bullekerk aan de Westzijde ben afgereisd, is dat Charley Yntema er ook een rol in heeft. Wij kennen elkaar vanaf haar zesde. Jarenlang acteerde en zong zij mee in een aantal televisieproducties van mij. En nu zou zij deze voorstelling – op uitnodiging van Bram van der Vlugt - in de zomer op de Parade spelen. Tot haar grote teleurstelling zette corona er een dikke streep door. Heel spijtig, want na ruim tien jaar in het kassahokje van de zweefmolen te hebben gezeten op diezelfde Parade, zou zij er voor het eerst hebben kunnen spelen. Volgend jaar in de herkansing. Nu maar hopen dat Bram net zo oud wordt als Sinterklaas.
(c) FransLasès

zondag 24 mei 2020


Mondkapje en de grote boze golf

Toen René Magritte Les Amants schilderde, had hij een vooruitziende blik. Logisch, hij schilderde voor de eeuwigheid. Hij zal vermoed hebben dat een kleine honderd jaar later het corona virus zich zou aandienen. Over gecertificeerde niet-medische mondkapjes beschikte hij nog niet, dus wikkelde hij de hoofden van de geliefden in doeken. Beter iets dan niets, moet hij daarbij gedacht hebben. Maar sinds de uitbraakgolf eerder dit jaar worden we bedolven onder de gezicht beschermende mogelijkheden. Ook om thuis in elkaar te prutsen. Patronen voor het stoffen mondkapje zijn in alle soorten en maten voorhanden. Dat is maar goed ook, want het virus is hardnekkig en wijd verspreid, er valt nauwelijks tegenop te naaien. Hier thuis moeten we er ook aan geloven. Mijn vrouw is flink in de weer met – ooit door haar ontworpen – lappen en lapjes. De dessins zijn uiteenlopend van sfeer. Van een decent zwart-wit streepje tot weelderige bloemmotieven. Voor haarzelf en onze dochter is de keus gevallen op een fris, bontgekleurd bloemetje. Na een paar uur werken achter de naaimachine zijn hun mondkapjes klaar voor gebruik in supermarkt en openbaar vervoer. Toegegeven, ze mísstaan niet. En dan moet ik er ook aan geloven. Na lang zoeken wordt een muisgrijs stofje gevonden, beschaafd en toch netjes. Of de binnenkant rood met een wit stipje mag. Ja hoor, ik vind alles goed. Maar dan volgt de fase waaraan ik als kind een bloedhekel had: het opmeten en doorpassen. Hoe vaak ben ik niet door mijn moeder uit mijn bezigheden gehaald als zij een kriebeltrui voor me aan het breien was. Dat nutteloze en irritante wachten. Waren het destijds breinaalden die mij angst aanjoegen, nu ben ik als de dood voor spelden in mijn wang. Maar dat is allemaal nog tot daar aan toe. Wat mij pas echt opstandig maakt, is dat mijn neus nu ineens een probleem vormt. Ik ben mij nooit zo bewust geweest van mijn neus, en nu is-ie een sta in de weg. Het algemene kapjespatroon dat voor iedereen geschikt is, blijkt namelijk voor mij niet op te gaan. Met dank aan mijn geprononceerde neus. Goh, mijn neus. Ik ruik ermee, ik zet mijn bril erop, ik snuit hem af en toe. Maar om nou te zeggen dat-ie mij bezighoudt, nee. Totdat er corona uitbreekt en er een niet-medisch mondkapje vereist is. Dan wordt mijn neus ineens een ander verhaal. Dan ben ik voor mijn vrouw van het ene op het andere moment een geval, een lastig geval. Nu is zij gedwongen te experimenteren met een op maat gesneden voorgevormd model. Met van die coupenaden. Bij iedere doorpasbeurt wordt zij door mijn neus teruggefloten naar de tekentafel en/of naaimachine. Meer ruimte aan de voorkant, bovenkant iets hoger, elastiek wat losser. Na vier proefmodellen is zij eindelijk tevreden. Het koffiefilter kan erin, het neusklemmetje erop. Klaar! Als ik in de spiegel kijk, zie ik een chimpansee met afstaande oren. In een reflex spring ik als een aap in het rond, waarbij ik bijpassende geluiden maak. Mijn vrouw kan er bepaald niet om lachen. Terwijl ik op een stoel klauter, zegt ze bijdehand: ‘Komt dat even mooi uit, ze zoeken nog een aap om het vaccin op te testen.’   
(c) Frans Lasès

zondag 15 maart 2020


Beter laat dan nooit 

Ter onderbreking van het boodschappen doen in de Haarlemmerstraat drinken mijn dochter en ik een cappuccino bij de Coffee Company. Als ik naar buiten kijk, zie ik langs het grote raam een oudere heer voorbij lopen. Roodkleurige winterjas en zwarte hoed. ‘Daar hebben we Peter Faber,' zeg ik. ‘Peter wie?’ vraagt mijn dochter - zij wordt binnenkort twintig. ‘Peter Faber, ken je hem niet? Bekende acteur hoor. Zat vroeger bij Het Werkteater.’ ‘Ja, dat ken ik wel,’ zegt ze, ‘daar had ik mijn eindmusical van de basisschool.’ ‘Inderdaad,’ zeg ik, ‘maar ik bedoel het theatergezelschap met dezelfde naam. Hij heeft ook Max Havelaar gespeeld in de film.’ Het boek heeft ze gelezen, maar van de film heeft zij nooit gehoord. Ze zit er niet mee. ‘Moet ik dan soms iedereen uit jouw verleden kennen?’ is haar verweer. ‘Nee hoor, ik vertel het gewoon. Of heb je liever dat ik het vooral heel erg niet zeg? Iedere generatie staat op de schouders van de vorige. Je wilt toch niet uitsluitend mensen uit je eigen tijd kennen?’ En dan herinner ik mij een televisieserie. Op het gevaar af het alleen maar erger te maken, zeg ik: ‘Trouwens, jij hebt hem wel eens op tv gezien. Hij was namelijk ook een van die vier ouwe mannen die met zo’n irritante juffrouw naar Zuidoost-Azië gingen.’ Zoals te verwachten, helpt dit niet hem in haar aanzien te doen stijgen. In tegendeel. ‘Dat vreselijke programma! Afschuwelijk! Voor school zijn wij nu bezig met het post-kolonialisme binnen de film- en televisiewereld.’ Zij gaat steeds luider praten. ‘En dat programma is typisch zo’n voorbeeld van hoe er vanuit het witte westen met dedain wordt aangekeken tegen oosterse culturen.’ Ik zeg dat zij hem dat, mocht zij hem ooit nog eens tegenkomen, zelf maar moet vertellen. Nou, dat zal ze beslist doen, reken maar. Wij drinken de koffie op en verlaten de zaak. Bij het van slot halen van onze fietsen praten we er nog over door. En dan zie ik het gespreksonderwerp uit een boekenwinkel komen en onze kant oplopen. ‘Dit is je kans, Terra,’ zeg ik. ‘Grijp hem!’ Ze ziet er de humor niet van in en werpt mij een geïrriteerde blik toe. Als hij ons passeert, zegt hij tegen mij: ‘Niet zo onaardig doen tegen dat leuke meisje hè.’ Waarop ik zeg: ‘We hebben het over jou, daar komt het door.’ Hij blijft staan. ‘Hoezo?’ ‘Ik vertel net mijn dochter dat jij Peter Faber bent.’ Hij zegt: ‘Nooit van gehoord zeker?’ En hij somt op: ‘Keetje Tippel, Max Havelaar, Soldaat van Oranje, Ciske de Rat ...’ Ik onderbreek hem: ‘Ja, zij is onder de indruk, zeker. Maar ze maakt er wel een kritische kanttekening bij. Nietwaar Terra?’ En dan moet ze wel. Ze komt erbij staan en begint: ‘Hi, eh… voor mijn studie Media en Cultuurwetenschappen aan de UvA doe ik onderzoek naar het post-kolonialisme in film en op televisie. Jullie waren destijds in Japan en Thailand, toch?’ Peter knikt geestdriftig. ‘Ja, voor Beter Laat dan Nooit’. ‘Ik onderzoek momenteel de representatie van ‘oosterse culturen’ op de Nederlandse televisie, en dat die vaak oriëntalistisch oftewel gepreoccupeerd is.’ Hoewel Peter opgewekt blijft kijken, voel ik het ongemak. ‘Weet je, in die serie ging het vooral over het toeristische aspect,’ zegt hij verontschuldigend, ‘maar we komen net terug uit Brazilië en nu zijn we veel meer de diepte ingegaan.’ ‘Mooi,’ zegt mijn dochter, ‘dat ga ik onderzoeken.’ We wensen elkaar een prettige dag. Als hij doorloopt, draait hij zich even om en zegt: ‘Wij keken met ons gezin elke zondagochtend naar Villa Achterwerk.’ Dan steekt hij zijn duim op en zwaait.
(c) Frans Lasès

zondag 9 februari 2020


Vallen en opstaan

Frits is 57 jaar. We zijn bevriende buren en ik ben bij hem op de koffie-met-appelgebak. Hij vertelt mij over de noodlottige gebeurtenis die hem als driejarig kind overkwam. Het gezin woont in de jaren zestig op de derde verdieping in de Amsterdamse 2e Oosterparkstraat. Op nummer 183 om precies te zijn. Terwijl zijn moeder de ramen van de serre lapt, speelt kleine Frits met zijn Dinky Toys. Als de telefoon rinkelt, loopt mama even weg. Hierop besluit Fritsje op onderzoek uit te gaan en klimt op de keukentrap bij het open raam. Als ik nu eens naar buiten stap, zal hij gedacht hebben, en op het droogrekje met wasgoed ga zitten. Maar dan blijkt het rekje hem niet te kunnen dragen. Hij valt van drie hoog steil naar beneden en komt bovenop het dak van een schuurtje terecht. Ernstige beschadigingen van uiteenlopende aard – waaronder gescheurde rugwervels - zijn het gevolg. ‘Mijn kont had alle kleuren van de regenboog. Ik werd met spoed naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gebracht, waar ik pas zes maanden later weer uitkwam.’
Als Frits dertien is, blijkt zijn ondernemersdrang er niet onder geleden te hebben. ‘Ik was in die tijd baas van de KPO- Knokploeg Oost, een groepje vriendjes bestaande uit Wimpie, Pietje, Ronald, Bennie en Kootje.’ Hij vertelt hoe zij op een dag gezamenlijk eropuit trekken en de metro nemen naar het Amstelstation. Daar zien zij tram 5 komen aanrijden en bij het eindpunt stoppen. De bestuurder en de conducteur stappen uit en begeven zich naar het wachthuisje waar zij hun meegebrachte boterhammen gaan eten. Onder aanvoering van Frits ziet het zestal kans de lege tram in te glippen, waarop de vrienden plaatsnemen op de banken. Frits kruipt snel achter het stuurwiel en weet wat hem te doen staat. Vaak heeft hij tijdens tramritten de kunst afgekeken door zich vlak achter de bestuurder op te stellen. ‘Het is kinderlijk eenvoudig: rijden en remmen. Ik druk op een knop waarmee ik de deur sluit, duw de pook uit de vrijstand en rij weg.’ Omdat de tram aan de achterzijde van het wachthuisje geparkeerd staat, is vandaaruit niet te zien dat het voertuig zonder het bevoegde personeel ervandoor gaat. Als de vrienden voorbij de rotonde op het Prins Bernhardplein een groepje bekenden zien staan, trapt Frits een paar keer flink op de bel en wordt er over en weer vrolijk gezwaaid. In de Wibautstraat aangekomen stopt hij keurig bij de halte, laat wat passagiers instappen, en vervolgt zijn weg. Bij de volgende stop, ter hoogte van het fietserstunneltje naar de Tugelaweg, vindt Frits het mooi geweest. Hij en zijn vrienden verlaten de tram en haasten zich met de metro naar het centrum.
Een week later gaan zij opnieuw richting Amstelstation. Deze keer om een ritje te maken met de daar geparkeerd staande bus 15. ‘Zo’n rooie stadsbus, je weet wel. Zelfde principe: pokie naar voren, gas geven en remmen, net als bij een DAF Variomatic. Ik had natuurlijk nog nooit in een bus gereden, maar ik wist wel dat je de bochten wat ruimer moet nemen. Eerst naar de rotonde, via de Wibautstraat naar het Waterlooplein, Blauwbrug over tot de Munt en zo door naar de Dam. Daar heb ik die bus vlak tegenover Madam Tussauds’ neergezet. Motor uit, deur open en gewoon weggewandeld. Jaaa, mooie tijden!’
Misschien aardig te vermelden dat Frits nog altijd niet in het bezit is van een rijbewijs. Ook al reed hij jarenlang voor de gemeente op een vuilniswagen.
(c) Frans Lasès