zondag 23 mei 2021

 

Troost

Een twaalfjarige Amsterdamse jongen kan zich op een internaat in Tilburg behoorlijk verloren voelen. Ik weet er alles van. Je bevindt je tenslotte aan de andere kant van de wereld, ver van alles wat je lief is. Bijkomend probleem is de vreemde taal. Zo’n honderd boterzachte g’s blijken in staat één enkele harde g te kunnen vermorzelen. Had je maar niet uit de hoofdstad moeten komen en geen rood haar moeten hebben. In mijn brieven naar huis berichtte ik erover. Mijn pa toonde begrip. Als hartstochtelijk duivenmelker was hem wel eens de onbewoonde duiventil in de kloostertuin opgevallen. Zo kwam hij op het idee om bij de eerstvolgende bezoekdag zijn meest bijzondere duif voor mij mee te brengen: een Hollandse kropper. Een imposant exemplaar met zwaar bevederde poten en een krop die menige sopraan jaloers zou maken. Een zak voer voor minstens drie maanden was onderdeel van mijn vaders geschenk. Gelukkiger had hij mij niet kunnen maken. Voortaan zou ik een maatje hebben onder wiens vleugels ik kon schuilen. Iedere ochtend – tussen ontbijt en les – liep ik naar de duiventil. Mijn goedemorgen fluitje werd dan steevast beantwoord met een vertrouwd klinkend Roekoe! Roekoe! Dan vulde ik het voerbakje en ververste ik het water. Een plezierig ritueel aan het begin van de dag. Op momenten dat ik mij neerslachtig voelde – vaker wel dan niet -, wist ik mijn maatje te vinden. Dan hielden wij elkaar even gezelschap, waarna ik er weer tegen kon. Op een ochtend liep ik zoals altijd mijn loopje en floot ik mijn fluitje. Maar deze keer bleef het daarna stil, erg stil. In verwarring inspecteerde ik de duiventil. Het angstige vermoeden bleek te kloppen, mijn duif was gevlogen. Dat was althans wat ik aanvankelijk dacht. Want toen ik al fluitend de directe omgeving van de til afzocht, kreeg ik de schrik van mijn leven. Achter een lage struik zat een dikke zwarte kat zich tegoed te doen aan wat eerder mijn maatje was. Ik keek naar een afgrijselijke bloederige duiven-ellende. Losse veren en veertjes lagen her en der in het gras. Nog voor ik het roofdier flink kon raken, scheerde de lafaard weg. Ik huilde als een jongen van twaalf, net zo lang tot ik geen tranen meer had. Wekenlang verklaarde ik mijzelf in rouw. Maar dat veranderde toen ik eens – op een vrije middag – in het centrum langs een dierenwinkel kwam. Mijn aandacht werd getrokken door een kooi met muizen in de etalage. Hoe er een zijn snuitje waste, een andere zich geeuwend uitrekte. Ik raakte betoverd, was op slag verliefd. Voor vijf gulden kocht ik een paartje: een lichtbruin mannetje en een wit vrouwtje. Onderweg terug naar het internaat bedacht ik een goede verstopplek voor mijn nieuwe gezelschap. Ik was niet gek, de paters zouden mij zien aankomen met een stel muizen. Mijn kluisje bij de gymzaal vond ik een veilige locatie, want daarvan had alleen ík het sleuteltje. Een glazen accubak met wat zaagsel op de bodem werd de ideale muizenbehuizing. Dagelijks liep ik met stiekem achtergehouden kaas en melk naar het kluisje, zogenaamd om mijn sportkleding eruit te halen of erin te leggen. Zo zagen de diertjes tegelijkertijd weer wat daglicht, en een beetje frisse lucht deed ze ook geen kwaad. Toen ik tegen Pasen besloot dat het priesterschap toch niks voor mij was, ben ik voorgoed teruggekeerd naar Amsterdam. Het sleuteltje van het kluisje nam ik mee, niemand mocht natuurlijk ontdekken dat ik een geheim had achtergelaten.

(c) Frans Lasès