zondag 7 januari 2024

 

Applaus                                                                                               

Mijn liefde voor jazzmuziek is begin jaren zeventig ontstaan. Als ontwerper van affiches voor meerdere internationale jazzfestivals kon ik er moeilijk aan ontkomen. Nog altijd bezoek ik met enige regelmaat jazzconcerten, zowel van combo’s als van big bands. Wie het bedacht heeft weet ik niet, maar het is opmerkelijk hoe vaak ik bij zo’n optreden geacht word te applaudisseren. Een saxofonist hoeft maar een solo van een paar maten te spelen of ik begin – als door Pavlov gedreven – in mijn handen te klappen. Sowieso heb ik voor iedere solist een applausje klaarliggen. Het is een ongeschreven wet: Solo? Klappen! Tijdens het slotapplaus, waarbij de muzikanten alsnog worden voorgesteld, sla ik mijn handen roodgloeiend. Of neem nou de afscheidsmusical van onze schoolverlatertjes. Aan het eind ervan volgt,  zeker weten, een vlammende ovatie die de sprinklerinstallatie in werking doet zetten. Ook voor de zorgmedewerkers krijgen we sinds corona – bij wijze van bonus – de handen stevig op elkaar.           Maar nu iets anders: klappen we ook voor schrijvers? Hoeveel lezers van bijvoorbeeld Alkibiades zullen, toen zij het boek uit hadden, thuis geapplaudisseerd hebben voor Ilja Leonard Pfeijffer? En hoe is het eigenlijk gesteld met de waardering voor de makers van beeldende kunst? Laten we het dáár eens over hebben. Om erachter te komen stap ik op mijn fiets en rij ik naar het Stedelijk Museum. Ik loop er langs de vaste collectie. Als ik op zeker moment het imposante Cathedra van Barnett Newman nader, ben ik compleet overdonderd. Het immense, in twee diepblauwe vlakken opgedeelde doek brengt mij in een staat van vibratie. Rondlopend publiek houdt even stil bij het werk en gaat dan snel weer door. Dat geeft mij de gelegenheid er eens goed voor te gaan zitten. Ik doe dat op een bankje er recht tegenover en laat het schilderij minutenlang op mij inwerken. Jaren geleden is het door een museumbezoeker zwaar beschadigd. Het fascineert mij dat daar niets meer van te zien is. Dan sta ik op en licht respectvol mijn hoed. Niet alleen voor de kunstenaar en het werk zelf, ook voor de restaurateur. En alsof dat niet genoeg is, begin ik uitbundig in mijn handen te klappen. Door dit welgemeende applaus is de, volgens de museumetiquette, gewijde stilte plotseling verbroken. Het gekletter is intenser dan ik had kunnen vermoeden. Niet geheel onverwacht wekt het de zaalwacht uit haar halfslaap. Rood aangelopen komt zij met grote stappen op mij afbenen, duidelijk niet om te vertellen dat mijn veter loszit. Ik zie geen reden om het applaus te staken. Druk gebarend en dichterbij gekomen roept de vrouw met onverholen woede: ‘Wilt u daar onmiddellijk mee ophouden! Het is hier geen theater!’ Terwijl ik stoïcijns doorklap – ik neem anderhalve meter afstand tot Cathedra in acht, dus wat kan het probleem zijn – maakt een groep verbaasde buitenlandse studenten hun entree. Even slaan zij het tafereel gade en beginnen dan spontaan mee te applaudisseren. Het trekt de aandacht van nog meer museumpubliek, waardoor in een mum van tijd iedereen aan het klappen slaat. Tegen zo’n overmacht is de ordebewaakster niet bestand en ze heeft geen andere keuze dan het maar te laten gebeuren. Wanneer het applaus wegebt, zie ik de vrouw hoofdschuddend de zaal verlaten om haar handen in onschuld te wassen.                                   

Een volgende keer ga ik naar het Rijksmuseum. Daar zal ik Rembrandt op jeugdige leeftijd onder luid applaus toejuichen. 

(c) Frans Lasès

zondag 15 oktober 2023

 

Spiegelbeeld

Het roemruchte Amerikaanse tijdschrift Esquire ging in 1990 een Nederlandse editie starten. De kersverse hoofdredacteur Peter Meijering, een klasgenoot op het Ignatius College, bleek  mij door de jaren heen gevolgd te hebben. Gezien of gesproken hadden wij elkaar in de tussentijd niet. En zomaar ineens nodigde hij mij uit om als columnist bijdragen te leveren aan de rubriek Man op zijn best. Of ik elke maand een stukje wilde schrijven over design. De ondertitel van de rubriek ‘Leidraad door het woud van smaak & wansmaak’ liet volgens hem genoeg ruimte voor een persoonlijke invulling. Kijk, dan ben je bij mij aan het juiste adres. In die columns behandelde ik onderwerpen als sieraadgekletter, stapelbare koffiekopjes, televisievormgeving – waarin Loeki de Leeuw het moest ontgelden –, scheerkwasten, placemats. Tenslotte is alles ooit door iemand ontworpen.

Toen ik tijdens een van mijn wekelijkse autoritten van Amsterdam naar Arnhem nadacht over een geschikt onderwerp, werd mij dat zomaar pardoes in de schoot geworpen. Bij de liftplaats aan de Utrechtsebrug had ik de twee ’s morgens tegen achten opgepikt. Zou ik eerlijk gezegd nu niet meer zo snel doen, maar goed. Uit nieuwsgierigheid wierp ik via mijn  achteruitkijkspiegel een blik op het fraaie stel op de achterbank. Zij een jaar of vijfentwintig, hij begin dertig. Ochtendlifters stelde ik vóór het instappen altijd een voorwaarde: minimale conversatie, dus geen geklets aan mijn suffe kop. ‘Ga maar lekker wat voor jezelf doen.’ Ik kon rekenen op hun zwijgzaamheid, zo verzekerden zij mij. Ter hoogte van Vinkenveen – rond kwart over acht – werd mijn aandacht opnieuw richting spiegel getrokken; een nagenoeg onhoorbaar zacht gekreun was er de oorzaak van. Met de  slaap nog in mijn ogen meende ik toch duidelijk te zien hoe haar bloesje door hem werd open geknoopt en zijn hand naar binnen gleed. Dat was even slikken. Discreet als ik ben, probeerde ik nog even via de linker zijspiegel het achteropkomend verkeer in de gaten te houden. Maar het spiegelbeeld in mijn rechterooghoek bleek het er glansrijk van te winnen. Het bloesje stond nu naar beide kanten geheel open. Langzaam verdween zijn andere hand onder uit beeld. Mijn achteruitkijkspiegel meet slechts twintig bij zes centimeter, en juist die zes centimeters waren voor mij niet toereikend om te kunnen zien waar de hand naar op zoek ging. Niet naar een gevallen bankpasje, zoveel was zeker. In dezelfde spiegel als die waardoor ik zo dikwijls als gevolg van patserig grootlicht verblind word, leek zij even naar mij te glimlachen. Een plotseling luid getoeter deed mij het gaspedaal snel weer intrappen. Maar mijn nieuwe columnonderwerp had ik mooi te pakken. Onmiddellijk zag ik allerlei spiegelvarianten aan mij voorbijtrekken. Make-upspiegels, plafondspiegels, het spionnetje van mijn bovenbuurman. Lachspiegels, of exemplaren in de vorm van een hoge hoed of palmboom. Stuk voor stuk prachtige voorbeelden. Toch kon geen enkele ervan wedijveren met mijn eigen achteruitkijkspiegel. Op de kunstacademie in Arnhem vonden de studenten mij die dag niet helemaal bij de les.

Soms, wanneer ik met de auto in de buurt van Vinkenveen rijd, kijk ik onwillekeurig nog wel eens in mijn achteruitkijkspiegel. Maar al wat zich dan op de achterbank laat zien is een kleinkinderzitje.

(c) Frans Lasès

zondag 9 juli 2023

 

Motorcoureur

Ik zag hem in 1969. Hij hing aan een zijkamerwand, thuis bij mijn excentrieke oudtante. Toen ik haar vroeg of zij gitaar speelde, bleek dat al jaren niet meer het geval. Zij en het Spaanse instrument hadden elkaar – na een gewelddadig conflict – zelfs nooit meer aangeraakt. Of ik er soms belangstelling voor had? Jazeker, wat dacht jij! Niet dat ik in staat was ook maar één akkoord aan te slaan. Ik vond het gewoon een prachtig instrument, als object. Die vorm. Die kastanje kleur. Dar rijk versierde klankgat. Wat ze ervoor moest hebben, wilde ik weten. Geld hoefde ze niet. Als fanatiek motorrijder was zij geabonneerd op een motorblad. Zij pakte het erbij en toonde mij een zwart-wit foto van een racende coureur. Als ik die op groot formaat op haar woonkamermuur zou naschilderen – in kleur – zou de gitaar van mij zijn. Op dat moment boeide het mij niet of het wel zo’n goeie deal was. Ik móést die gitaar hebben. Maar om de klus ter plekke te klaren zag ik niet zitten. Ik stelde voor dat zij mij een grote plaat hout zou bezorgen en dat ik er thuis aan zou werken. Ook had ik geen zin om een bestaande foto na te schilderen. Liever zou ik tijdens een eerstvolgende internationale race zelf een foto maken. Die zou ik dan als uitgangspunt gebruiken. Zij ging akkoord. ‘Veel beter zelfs.’ Het aanbod aan mij om bij haar achterop de motor naar het circuit van Francorchamps te rijden sloeg ik vriendelijk af. Ja kom, ik ben niet levensmoe.

Een paar weken later reed ik in mijn eerste autootje naar België. Dat raceweekend stond ik op een camping – met mijn rode mini Honda N360 als enige vierwieler – tussen een paar honderd zware motorfietsen en hun berijders. De cc’s vlogen je om de oren. Mijn aandacht ging vooral uit naar het Britse fenomeen Mike Hailwood. Hij werd als een van de beste motorcoureurs uit de geschiedenis beschouwd. En laat het mij nou gelukt zijn hem tijdens de race in volle actie te fotograferen. In een bocht nog wel. Ik blij natuurlijk, zo ook mijn excentrieke oudtante.

Terug in Amsterdam kon ik aan de slag. De houten plaat van twee bij drie meter kreeg ik met geen mogelijkheid de trap op naar mijn slaapkameratelier. Mijn ouders en de andere gezinsleden waren niet onverdeeld blij met mijn schilderambities. Dagenlang was de voorkamer voor hen verboden terrein. Huiswerk moest in de achterkamer worden gemaakt. Vandaaruit werd ’s avonds noodgedwongen naar de televisie in de aangrenzende voorkamer gekeken. Ik heb mijn huisgenoten er niet van kunnen overtuigen dat kunst nu eenmaal offers vraagt.

Na een kleine week van stevig doorwerken – in mijn vrije uren – stond de coureur erop. Wat zeg ik, scheurde hij door de voorkamer. Het rook er nog net niet naar motorolie en verschroeide motorkleding. Mijn oudtante was tevreden. De gitaar had ik, zo liet ze mij weten, eerlijk verdiend.

Toen ik bij een verhuizing een nauwelijks zichtbare barst in de klankkast ontdekte, voelde ik me alsnog bekocht. Teleurgesteld heb ik het instrument aan de wand gehangen en in jaren niet meer aangeraakt. Tot kortgeleden, toen een Duitse vriendin van mijn dochter de gitaar zag hangen en vroeg of ik er wel eens muziek mee maakte. Dat doet zíj nu, in Berlijn. 

(c) Frans Lasès

zondag 19 februari 2023

 

Kom jongens, kom!

Wat mijn vader in concentratiekamp Amersfoort (Polizeiliches Durchgangslager) ondanks alle ontberingen op de been hield, waren de gedachten aan zijn gezin en zijn sierduiven. Toen hij na zijn vrijlating in de winter van ’44 - ’45 dolgelukkig in de armen van zijn vrouw werd gesloten, wachtte hem een volgende tragedie. Door honger en geldgebrek gedreven had mijn moeder de duiven uit het hok gehaald en tijdelijk in Artis ondergebracht. Zij zouden het daar echter niet overleven. Ik ben er niet bij geweest, maar de aanblik van dat lege duivenhok op zolder moet voor mijn vader onverteerbaar zijn geweest. Het was een aanvullend onderdeel van het opgelopen trauma waarmee hij gedurende zijn verdere leven moest zien om te gaan.

Mede door zijn duivenliefde – hij bouwde langzaamaan een nieuwe selectie op – heeft hij zich er manmoedig doorheen geslagen. Als secretaris van sierduivenvereniging DVS (Door Vriendschap Sterk) onderhield hij intensieve contacten met medeliefhebbers. Rond vergaderingen draaide de stencilmachine in onze achterkamer overuren. Mijn vader organiseerde tentoonstellingen en deed mee aan kampioenschappen. Menige prijsbeker voor de mooiste Hollandse kropper dan wel Oudhollandse tuimelaar heeft in de loop van de jaren onze piano extra glans gegeven. Zijn broers Wim en Henk deelden de passie, maar waren met hun postduiven meer geïnteresseerd in wedstrijdvluchten. En dat is een heel andere tak van de duivensport. Aangestoken door hun enthousiasme maakte mijn vader de overstap naar P.V. Snelle Wieken. Vanaf dat moment geen schoonheidsverkiezingen meer; nu moesten de duiven wedijveren in prestatie. Dat had die vader van mij toen al goed begrepen.

Regelmatig heb ik op vrijdagavonden manden met duiven naar Café de Omval (nomen est omen) aan de Weesperzijde mogen brengen. Daar kregen ze voor het inkorven een rubberen ring aan hun poot, om vervolgens per speciale vrachtwagen naar steden als Chateauroux, Bergerac of Bordeaux te worden gereden. De volgende ochtend zat mijn vader dan met zijn hoofd in de radio te luisteren naar de Postduivenberichten. Daar hoorde hij hoe het weer op de vluchtlijnen was en hoe laat ze waren gelost. Zo wist hij wanneer hij zijn kampioenen ongeveer kon terugverwachten. Als hem dat te lang duurde, belde hij zijn broers om te vragen of zij al wat binnen hadden. Niet dus. Nog geen veer. Gelukkig maar, want het was ook een onderlinge wedstrijd. En wanneer dan eindelijk de eerste luchtreizigers in beeld kwamen, klonk steevast het gerammel met een voerbakje en het Kom jongens, kom! Om hun ongeduldige baasje te pesten lieten de dieren meestal nog tergend lang op zich wachten. Maar waren ze eenmaal geklokt dan moest ik ome Wim en ome Henk er telefonisch kond van doen. Mijn vader was ondertussen druk met het binnenhalen van de andere duiven. Wanneer alle uitgeputte atleten op hun zitschapje met hun cooling-down bezig waren, haastte mijn vader zich met de constateur naar Café de Omval om daar tot het avondeten te blijven.

Mijn moeder heeft hem zijn liefhebberij altijd ‘van harte’ gegund. Spottend kon ze wel eens opmerken: Duiven? Dat is je geld in de lucht en stront op de grond. Zij wist dat het schoonmaken van het hok niet haar mans favoriete bezigheid was. Hem kennende gaf ze aanstaande schoonzoons dan ook een ongevraagd advies: Als je in de familie Lasès wilt worden opgenomen, zul je eerst het duivenhok een keer moeten schoonmaken.

(c) Frans Lasès

maandag 26 december 2022

 

Club Femina

Cor Prinsen, een bevriende klasgenoot, woont in Zandvoort. In zijn vrije uren is hij strandsteward of barkeeper. Tijdens het zomerseizoen zet hij in alle vroegte ligstoelen uit, de rest van de dag is hij druk met het verhuren ervan. Op zaterdagen buiten het seizoen staat hij driftig cocktails te shaken. Dit omdat zijn strandtentbaas tevens eigenaar is van een nachtclub aan het Rembrandtplein. Hij heeft Cor laten weten op zoek te zijn naar iemand die in aanloop naar de kerstdagen zijn club van passende decoraties kan voorzien. Cor denkt dat dit wel iets voor mij is. En zo zit ik een paar dagen later ’s middags in een lege nachtclub in een roodpluchen fauteuil. Ik kijk mijn ogen uit. Gouden pilaren en dito spiegels. Discoballen en gekleurde spots aan het plafond. Een ronddraaiend podium dat het glanzende middelpunt vormt van de sfeerverlichte ruimte. Juist als een juffrouw in een witte badjas het podium betreedt voor een repetitie komt de eigenaar – type Zwarte Joop – zich aan mij voorstellen. Zijn buik representeert het goede nachtleven op overtuigende wijze. Hij neemt plaats in een soortgelijke fauteuil tegenover mij. Of ik de wanden van zijn zaak een beetje kersterig zou kunnen aankleden. Gewoon een beetje gezellig, weet je wel. Effe een keer wat anders dan van die geijkte dennentakken aan de muur. En wat zoiets dan zou moeten kosten. Na een korte rondleiding door de zaak komen we een prijs overeen en duwt hij mij een visitekaartje in de handen: Club Femina, bar-cabaret. The smartest nightclub in Amsterdam. Open from 10 pm till 4 am. Er staat een tekeningetje bij van een wellustige danseres. Duidelijk.

Vanaf nu ben ik dagenlang na schooltijd bezig. Mijn koude slaapkamer boven is tevens mijn atelier. Het butagaskacheltje doet zijn stinkende best om de ijsbloemen op de ramen te verjagen. Elke middag opnieuw breng ik mezelf in hogere kerstsferen. Op een tiental platen board schilder ik levensgrote blote engelen. De een in een nog wulpser houding dan de ander. Piepschuimen halve bollen met spenen erop geven het geheel een subtiel 3D-effect. Helemaal als alles in de roze verf staat ben ik niet ontevreden. De serie blote kerstmannen, waar ik een piek en een setje kerstballen op bevestig, doet er niet voor onder. Juist wanneer ik met het pièce de résistance bezig ben, komt mijn vader onaangekondigd naar boven gelopen. ‘Ik wil nou wel eens weten waar je al die tijd mee …’ Verder komt hij niet. Bij het zien van de in elkaar verstrengelde kerstman en engel loopt hij rood aan. ‘Wat is dat voor smeerlapperij? Wil je daar ogenblikkelijk mee ophouden! Ben je helemaal van God los?’ En weg is-ie. Misschien beter om niet te vragen of hij binnenkort vervoer kan regelen. Maar ’s avonds onder het eten wil hij ineens weten hoe ik, zonder enige ervaring, die zooi denk op te hangen in die ballentent. En of het niet handig is als iemand mij erbij helpt. Het eten valt van mijn vork. Een week later heeft mijn vader ‘een mannetje’ gecharterd, inclusief bestelbus. Samen met meneer Kars breng ik de uitgezaagde kerstfiguren naar Femina. Daar blijken we niet meer dan een uurtje nodig te hebben om de ophangklus te klaren.

Ik ben een keer op een late zaterdagavond terug geweest om te kijken of alles er nog netjes bij hing. 

(c) Frans Lasès