zondag 9 februari 2020


Vallen en opstaan

Frits is 57 jaar. We zijn bevriende buren en ik ben bij hem op de koffie-met-appelgebak. Hij vertelt mij over de noodlottige gebeurtenis die hem als driejarig kind overkwam. Het gezin woont in de jaren zestig op de derde verdieping in de Amsterdamse 2e Oosterparkstraat. Op nummer 183 om precies te zijn. Terwijl zijn moeder de ramen van de serre lapt, speelt kleine Frits met zijn Dinky Toys. Als de telefoon rinkelt, loopt mama even weg. Hierop besluit Fritsje op onderzoek uit te gaan en klimt op de keukentrap bij het open raam. Als ik nu eens naar buiten stap, zal hij gedacht hebben, en op het droogrekje met wasgoed ga zitten. Maar dan blijkt het rekje hem niet te kunnen dragen. Hij valt van drie hoog steil naar beneden en komt bovenop het dak van een schuurtje terecht. Ernstige beschadigingen van uiteenlopende aard – waaronder gescheurde rugwervels - zijn het gevolg. ‘Mijn kont had alle kleuren van de regenboog. Ik werd met spoed naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gebracht, waar ik pas zes maanden later weer uitkwam.’
Als Frits dertien is, blijkt zijn ondernemersdrang er niet onder geleden te hebben. ‘Ik was in die tijd baas van de KPO- Knokploeg Oost, een groepje vriendjes bestaande uit Wimpie, Pietje, Ronald, Bennie en Kootje.’ Hij vertelt hoe zij op een dag gezamenlijk eropuit trekken en de metro nemen naar het Amstelstation. Daar zien zij tram 5 komen aanrijden en bij het eindpunt stoppen. De bestuurder en de conducteur stappen uit en begeven zich naar het wachthuisje waar zij hun meegebrachte boterhammen gaan eten. Onder aanvoering van Frits ziet het zestal kans de lege tram in te glippen, waarop de vrienden plaatsnemen op de banken. Frits kruipt snel achter het stuurwiel en weet wat hem te doen staat. Vaak heeft hij tijdens tramritten de kunst afgekeken door zich vlak achter de bestuurder op te stellen. ‘Het is kinderlijk eenvoudig: rijden en remmen. Ik druk op een knop waarmee ik de deur sluit, duw de pook uit de vrijstand en rij weg.’ Omdat de tram aan de achterzijde van het wachthuisje geparkeerd staat, is vandaaruit niet te zien dat het voertuig zonder het bevoegde personeel ervandoor gaat. Als de vrienden voorbij de rotonde op het Prins Bernhardplein een groepje bekenden zien staan, trapt Frits een paar keer flink op de bel en wordt er over en weer vrolijk gezwaaid. In de Wibautstraat aangekomen stopt hij keurig bij de halte, laat wat passagiers instappen, en vervolgt zijn weg. Bij de volgende stop, ter hoogte van het fietserstunneltje naar de Tugelaweg, vindt Frits het mooi geweest. Hij en zijn vrienden verlaten de tram en haasten zich met de metro naar het centrum.
Een week later gaan zij opnieuw richting Amstelstation. Deze keer om een ritje te maken met de daar geparkeerd staande bus 15. ‘Zo’n rooie stadsbus, je weet wel. Zelfde principe: pokie naar voren, gas geven en remmen, net als bij een DAF Variomatic. Ik had natuurlijk nog nooit in een bus gereden, maar ik wist wel dat je de bochten wat ruimer moet nemen. Eerst naar de rotonde, via de Wibautstraat naar het Waterlooplein, Blauwbrug over tot de Munt en zo door naar de Dam. Daar heb ik die bus vlak tegenover Madam Tussauds’ neergezet. Motor uit, deur open en gewoon weggewandeld. Jaaa, mooie tijden!’
Misschien aardig te vermelden dat Frits nog altijd niet in het bezit is van een rijbewijs. Ook al reed hij jarenlang voor de gemeente op een vuilniswagen.
(c) Frans Lasès

zondag 29 december 2019


Er is eens                                                                                          
Karina is een kunstenaar. Ze schildert alleen dat wat zij diep in haar hart voelt. Is zij in een vrolijke bui, dan worden haar schilderijen vrolijk. Voelt zij zich neerslachtig, dan zie je dat terug in haar werk. Eigenlijk schildert ze haar buien. Dat levert een grote verzameling prachtige kunstwerken op. Bijeen gelachen, gehuild, gefluisterd of geschreeuwd.
Op een dag besluit Karina haar schilderijen te verkopen. Ze heeft er heel lang naar kunnen kijken, nu mogen anderen er plezier aan beleven. De beste werken hangt zij aan de wanden van haar huisatelier. Maar de kamer is al snel te klein voor zoveel schilderijen. Dus gaat ze door in de gang. Als ook daar geen plekje meer over is, hangt ze de laatste doeken in de keuken. Ze maakt een lijst met de prijzen van alle werken. Niet te duur. Ze wil dat iedereen een schilderij kan kopen.
En dan is de opening van de tentoonstelling. Karina trekt een feestelijke jurk aan en zet bubbelwijn, koekjes en heerlijke taarten klaar. Ze gaat nog eens door het huis. Ja hoor, ze is helemaal tevreden. De eerste bezoekers arriveren, een museumdirecteur en zijn vriend. Zij begroeten Karina met dikke kussen. ‘Hallo lieverd.’ Smak! Smak! ‘Dag schattepop.’ Smak! Smak! Gehaast maken zij een rondje langs de schilderijen. ‘Goed bezig, Karien,’ roepen ze. ‘Interessant werk!’ En meteen storten zij zich op de wijn, de koekjes en het gebak. Alle genodigden komen langs. Galeriehouders, kunstenaars, verzamelaars. Een huis vol kunstliefhebbers. Maar ze hebben meer belangstelling voor de buffettafel dan voor Karina’s schilderijen. Er wordt gelachen en gepraat, gegeten en gedronken. Het is een gezellig feest.      
Als de laatste bezoekers weg zijn, loopt Karina door haar huisatelier. De bubbelwijn is op. Mooi zo! Van de taarten, koekjes en gebakjes is geen kruimel meer over. Fijn! Maar tot haar grote verwondering is er geen schilderij verkocht. Zelfs niet het kleinste. Teleurgesteld gaat ze naar bed. De hele nacht ligt ze te piekeren. Zijn het de kleuren? Ben ik te duur? Zien ze liever tekeningen? Ze weet het niet. Werkelijk niet. En dan ineens... Karina springt uit haar bed, haalt al het werk van de wanden, en begint te schilderen. Ze werkt door tot het licht wordt en weer donker en weer licht. Dag in, dag uit. Ze schildert zeven dagen en zeven nachten. Pas als haar hele huis vol hangt met kunst, stopt ze. Opnieuw nodigt ze iedereen uit. Deze keer zet ze geen wijn, koekjes en gebak klaar. Vol spanning wacht ze op de bezoekers. En die komen. Nog meer dan de vorige keer. Ze vliegen onmiddellijk op de schilderijen af. Gek van enthousiasme verdringen zij zich voor grote doeken met bruidstaarten en slagroomtaarten. Voor de iets kleinere met gebakjes in allerlei smaken. Voor de miniaturen met koekjes. Wanneer iemand duizend euro biedt, roept een ander: Tweeduizend! In recordtijd krijgen alle schilderijen een nieuwe eigenaar.
Als de laatste koper met zijn kunstwerk naar huis is, zit Karina tevreden in haar atelier. Ze heeft veel geld verdiend. Zoveel, dat ze weer kan schilderen wat ze diep in haar hart voelt.
(c) Frans Lasès


zondag 27 oktober 2019


Arcadia

Het is zomer 1958, in juni ben ik negen jaar geworden. Tijdens de grote vakantie verblijven wij met ons gezin in een vrijstaand huis in Hilversum. De oorspronkelijke bewoners zijn naar de zon in Spanje of Italië, dat moet ergens aan de andere kant van de wereld zijn. Hun woning aan de Larenseweg hebben zij voor twee weken aan ons verhuurd. Airbnb avant la lettre. Het huis is groot en heeft slaapkamers op de eerste verdieping. Bovenaan de trap hangt een ingelijste geborduurde tekst: Moeders tred is uit alle andere te herkennen. Wat ermee bedoeld wordt, snap ik niet. Hier wonen echt andere mensen, zoveel is duidelijk. En wat een ruimte! Thuis in Amsterdam leven wij - vader en moeder meegerekend – met z’n elven op een kleine bovenwoning in Oud West. Met een Frans balkonnetje aan de straatzijde en een veranda aan de achterkant. Tuinen ken ik alleen van horen zeggen. Maar dit vakantiehuis heeft er een, en wát voor een. Met gladiolen, afrikaantjes en hortensia's. Rabarber, tomaten en sla. Er hangen appels in de bomen en sperziebonen klimmen langs een stok omhoog. Niet minder dan het aardsparadijs. Als we onze zelfgemaakte vlieger willen oplaten, wandelen we gewoon naar de heide. Onderweg plukken we bramen. Zelfs mijn vader doet dan mee. Maar het allermooiste komt nog. Dat is als ik met mijn twee oudere broers negen kilometer(!) naar een boerderij in Maartensdijk fiets. Daar mogen we Roel Blauwendraad helpen met het boerenwerk. Hij heeft ook een stier, de bul, met een ring door zijn neus. En een gierput, getverdemme wat een stank! Wanneer Bles voor de wagen met lege melkbussen wordt gespannen, klim ik erbij. We rijden van het erf af het weiland in. In de verte zie ik her en der zwart-witte koeien. Als we vlakbij ze zijn, roept Roel: ‘Ho Bles! Ho!’ en dan staan paard en wagen stil. Ik help mee de koeien op te drijven tot ze verzameld zijn. Roel bindt de achterpoten van een koe vast en gaat op een piepklein houten krukje erbij zitten. Aandachtig kijk ik toe hoe hij de joekel van een uier inspecteert en de spenen een voor een invet. Ik word er verlegen van. Vooral als hij er stevig in knijpt en aan trekt. Even later klettert er een harde straal melk in de zinken emmer. Ahaaa, gaat dat zo! Als de emmer bijna vol is, mag ik het ook proberen. Het voelt eng, maar niet onprettig. Na wat instructies heb ik door hoe het werkt. De melk gieten we over in een melkbus. Tegen de tijd dat alle koeien aan de beurt zijn geweest, zit het werk erop en rijden we terug naar de boerderij. Het zand in de stal, waar in de wintermaanden de koeien staan, is kunstig in golfpatronen geharkt. Moeder de vrouw – zeg maar Trijntje hoor - wacht ons op. Onder haar arm klemt zij een versgebakken bruin brood waar zij dikke plakken afsnijdt. Met verbazing volg ik haar verrichtingen. Zij doet er dik roomboter en jonge kaas op, en geeft er mijn zelf gemolken melk bij. Ik voel mij intens gelukkig. Na het eten fietsen we terug naar Hilversum. Zo doen we dat om de dag. Tot die ene keer dat ik onderweg naar Maartensdijk in een bocht moet afremmen. Maar ik heb een doortrapper, mijn fietsje heeft geen rem. In paniek steek ik mijn linkervoet tussen de spaken van het voorwiel, sla over de kop en beland gillend van de pijn in de berm. Vanaf nu mag ik van mijn broers nooit meer mee naar de boerderij. 
(c) Frans Lasès 

zondag 6 oktober 2019


La Superba 

Onderweg naar Genua verheug ik mij. Na vele jaren van braaklegging kan mijn kennis van het Italiaans eindelijk worden opgehaald. Ik zie uit naar boeiende conversaties die mij zullen dwingen de meest latent aanwezige woorden uit de spelonken van mijn herinnering naar boven te halen. Die uitdaging ga ik maar al te graag aan. Niet voor niets heb ik in mijn jonge jaren mijn stinkende best gedaan mijzelf deze taal aan te leren. Zo was ik tijdens mijn in Italië doorgebrachte schoolvakanties van begin tot eind hongerig naar nieuwe woorden en uitdrukkingen. In een notitieboekje verschenen rijtjes met vervoegingen, opgetekend uit de monden van mijn Italiaanse vrienden. De aldus opgedane taalkennis opende deuren naar Italiaanse interieurs, en lang niet alleen van Byzantijnse kerken. Wat weer resulteerde in amoureuze briefwisselingen.
Bij aankomst op Aeroporto Cristoforo Colombo begin ik opschriften in gedachten uit te spreken. Benvenuti a Genova. Ritiro bagagli. Uscita. Als ik de taxichauffeur in mijn beste Italiaans vertel waar ik heen wil en hem vraag wat dat gaat kosten, zegt hij: ‘That’s only thirty five euro, sir.’ Ik moet even slikken. Niet eens zozeer vanwege de prijs – had ik kunnen verwachten –, maar dat hij mij in het Engels antwoordt. Het voelt alsof ik ongevraagd word geholpen bij het oversteken. Tien minuten later betaal ik de ritprijs en sta ik aan de rand van het autovrije oude centrum. Ik loop door een doolhof van smalle steegjes. Ahaaa, nu komt mijn Italiaans goed van pas. Aan een voorbijganger met een boodschappentas vraag ik hoe ik op Piazza de Marini kom. Hij weet het. ‘You see that corner with the yellow sign? There you go to the left. At the end of the street you turn to the right and you are at the piazza.’ Helder. Zeer vriendelijk van de man, toch kan ik het niet laten. ‘Grazie mille, signore. Lei è molto gentile,’ zeg ik en loop rechtstreeks naar het adres. Voor korte tijd heb ik een appartement gehuurd in een 18e eeuwse palazzo. De inrichting ervan is sober, maar de woonzaal heeft een schitterende plafondschildering en hoge ramen die uitzicht bieden op het intieme pleintje. Ik begroet verhuurster Stefania in het Italiaans en vertel haar dat het niet moeilijk te vinden was. Tot mijn teleurstelling praat zij in het Engels terug en zal dat tijdens de rondleiding door het huis blijven doen. Ook al probeer ik het gesprek regelmatig naar mijn Italiaanse hand te zetten, zij volhardt. Bij elke zin van haar lijkt de monumentale palazzo minder authentiek te worden. Engelse nagels over een Italiaans schoolbord. Maar ik geef de moed niet op. Ik stap door het lage deurtje in de imposante voordeur naar buiten en loop, op advies van Stefania, naar de levendige Piazza Lavagna. De duisternis is ingevallen. Het sfeervol verlichte pleintje is één groot eetfestijn in de openlucht. Borden met pizza en pasta – die met pesto is de specialiteit van Ligurië – worden rondgedragen, karaffen rode en witte wijn nagebracht. Genueser zal het vanavond niet worden. Hier ga ik bij een goeie maaltijd, gevolgd door een goeie espresso met dito grappa, al even goeie gesprekken voeren, in het Italiaans! Maar als ik bij een van de restaurants de menukaart inspecteer, klinkt het onmiddellijk: ‘Good evening sir. Do you want me to explain the menu?’ Vanaf dat moment besef ik: dit is niet te winnen, ik oog als een Noorderling. In nog geen twee uur tijd sta ik met 4-0 achter, en ik mag nog tien dagen. Addio mia amata lingua Italiana.
(c) Frans Lasès