zondag 24 april 2016


Inhaken

Gedurende zevenenzestig jaar had hij zijn hart afgebeuld. Mijn vader werkte zich als geen ander een slag in de rondte voor zijn megagezin. Daarbij was hij zeer emotioneel van aard. Een hartinfarct had hij ter-nauwernood overleefd. Nog herstellende ervan bleek een tweede infarct te veel gevergd van het overbelaste orgaan. Voor een gevecht op leven en dood was hij opgenomen in het toenmalige Amsterdamse Binnen-gasthuis.
Als vaste stoffeerder van Het Concertgebouw had hij in de loop der jaren onder meer alle zaalstoelen van nieuwe bekleding voorzien, tapijt gelegd in diverse foyers, en de wanden van solisten- en directiekamers behangen. Aan mij de eer hem regelmatig hierbij te assisteren. Op enig moment waren de gordijnen aan vervanging toe. Op het podium, in de zaal en in de centrale foyer, ze moesten er allemaal aan geloven. Mijn vader had de grote opdracht - hij voerde een eenmanszaak - kort voor de fatale gebeurtenis aangenomen. Zijn naderend levenseinde gooide echter roet in het eten, waardoor het van realisatie niet zou komen. Op zijn sterfbed maakte hij zich hierover grote zorgen. Niet alleen zag hij het als ontrouw jegens Het Concertgebouw, ook zou hij er onze achter-blijvende moeder financieel mee duperen. Om hem van die zorgen te verlossen, zegden wij als zonen en dochters toe de klus te zullen klaren. Hierdoor, en wellicht door zijn rotsvast geloof in een hiernamaals, is mijn vader alsnog vredig ingeslapen.
De consequenties van die belofte hadden wij echter op het moment suprême in het geheel niet overzien, zo bleek toen wij ons op het werk stortten. Niet alleen moesten wij als de erven Lasès tientallen sets drieënhalve meter lange velours gordijnen leveren, gevoerd en wel, elke set moest ook nog eens worden bekroond met een klassiek geschulpte gordijnkap, bekleed met dezelfde stof. Daar zaten wij dan als non/vroedvrouw, promotor, verpleegkundige, vroedvrouw, banketbakker, televisievormgever, onderwijzeres, hovenier, apothekersassistente en middelbare scholier. Maar waar een wil is, is een weg. Heilige belofte maakt heilige schuld. Er werd een inventarisatie van de werkzaamheden gemaakt. Maten genomen. Balen bordeauxrode gordijnstof werden besteld en een vracht aan meubelplaat in huis gehaald. Elk vrij uur besteedden de meisjes aan het knippen en in elkaar naaien van de gordijnen. De jongens ontfermden zich ’s avonds en in het weekend over de kappen. Nadat ik zwierige bochten en bogen op de planken had getekend, hanteerde mijn oudere broer de decoupeerzaag. Hierna volgden het aanbrengen van een molton onderlaag, het met voeringstof bekleden van de binnenkant, en met velours van de buitenkant. Als finishing touch werden de contouren afgezet met rood galon, geleverd door ‘van de Kerkhof Passementen en Fournituren’. Na een maand was het thuiswerk gedaan. Tot zover zou onze vader zondermeer trots op ons zijn geweest. Restte nog de montage en ophanging in Het Gebouw, zoals hij Het Concertgebouw steevast noemde. Toen wij hiervoor een afspraak wilden maken met de opdrachtgever, informeerde deze naar de brandveiligheid van de gordijnen. Eerlijk gezegd hadden wij dit aspect geheel over het hoofd gezien. Niettemin lieten wij weten dat hierin was voorzien. Wonderwel lukte het ons een bedrijf te vinden dat op korte termijn de gordijnen alsnog met een brandvertragend middel kon behandelen. Toen ook dat varkentje was gewassen, stond niets een geslaagde afronding van het project nog in de weg. Zo dáchten wij. Want toen wij na het aanbrengen van de kappen de gordijnen wilden inhangen, bleken deze tot onze niet geringe schrik niet tot op de grond, maar tot ruim erboven te reiken. Het scheelde weinig of ook wij hadden aan den lijve ervaren wat een hartinfarct met iemand doet. Het impreg-neerbad had niet alleen de kans op brand verkleind, maar ook de gordijnstof zelf. Resultaat: vijftien centimeter krimp. Werden wij gestraft voor onze goedbedoelde overmoed? Hoe dit te melden aan de op-drachtgever? Wij zaten met de handen in het haar. Bij ontstentenis van Tom Poes verzon ikzelf een list. ‘Als we de gordijnen nu eens, in plaats van rechtstreeks aan de railrunners te bevestigen, aan vijftien centimeter lange tussenhaken ophangen,’ opperde ik. ‘Daarmee compenseren wij het tekort, terwijl de sierlijke kappen ons falen aan het zicht onttrekken.’ Na aanvankelijke scepsis moesten de broers en zussen toegeven dat dit een bruikbare oplossing bood. De gordijnkappen hadden ons gered. Wel vraag ik mij bij ieder bezoek aan Het Concertgebouw af of het aan mij te zien is.
FransLasès                                                                                                                                                              

zondag 17 april 2016


Andy

Nieuwe afdelingshoofden willen nog wel eens frisse ideeën hebben.    Zo ook Willem Hillenius kort na zijn aantreden in 1980 bij NOS Grafisch Ontwerp. Eens in de maand, zo stelt hij voor, mogen de verschillende teams bij toerbeurt een filmavond verzorgen voor de collega ontwerpers. Mijn team valt de eer te beurt het spits af te bijten. Recalcitrant als wij zijn, besluiten wij Andy Warhol als filmregisseur centraal te stellen. The Couch (1964), wellicht zijn meest spraakmakende film, lijkt ons voor de gelegenheid een geslaagde keuze. Meteen maar de toon zetten. Tot zover niets aan de hand. Denken wij. Wat wij ons niet gerealiseerd hebben: van deze 16 mm film bevindt zich geen exemplaar in Neder- land. Alleen het MOMA en The London Film Museum beschikken over een kopie. Het lijkt ons het handigste om de Londense te lenen. Shipping? No way! krijgen we te horen. Na dagen van overleg - zowel intern in het museum, als met de verzekeraar, als met ons - komt het verlossende woord uit Londen. De filmrol mag voor deze ene projectie heel even het land uit, mits continu bewaakt door een meereizende museummedewerker. Huur, verzekering, reis- en verblijfkosten komen voor rekening van de huurder. Pardon? Met lichte schroom brengen wij ons  afdelingshoofd de onverwachte tijding. Nu wil het geval dat in de jaren tachtig de bomen tot in de hemel reiken, dus krijgen wij na wat overtuigingswerk het groene licht.
Een week later stapt een Londense museummedewerker met de waardevolle bagage op de trein. In Sheerness neemt hij de nachtboot naar Vlissingen en stapt vervolgens op de trein naar Hilversum. Ruim op tijd arriveert hij in het NOS Hoofdgebouw. Tot het moment van aanvang laat hij de film geen seconde onbeheerd. De man waakt erover alsof het zijn kind is. ’s Avonds in het filmzaaltje legt hij de film in de projector en wijkt niet van zijn plaats ernaast. Wanneer de collega’s het bewierookte zaaltje betreden, komen zij gelijk in de juiste sfeer. Aan de wanden hangen grote zwart/wit portretten van Warhol en enkele stills uit zijn films. Naast de katheder staat een meer dan manshoge groene fles Andy Allesreiniger opgesteld, als eerbetoon gemaakt door de collega’s van de decorafdeling. Drugsgebruik is echter niet toegestaan, kinder-achtig. Ik houd mijn inleidend praatje en wens mijn gehoor een aangename voorstelling. Hierop verlaat de fles  Andy – waarin zich een stagiair bevindt – geheel in stijl het zaaltje, de aanwezigen in verwarring achterlatend. Op teken start de museumman hoogstpersoonlijk, want één van de voorwaarden, de projectie. Wat de nietsvermoedende collega’s te zien krijgen, doet hun wenkbrauwen fronsen en hun oren gloeien. De ruim vijftig minuten durende zwijgende zwart/wit film toont ‘wellustige hoogstandjes’, uitgevoerd op een bank in The Factory. Beroemde Underground figuren als Baby Jane Holzer, Allen Ginsberg en Taylor Mead geven acte de présence. Al na enkele minuten wordt duidelijk dat er noch van enige plotontwikkeling noch van dialoog sprake is en zal zijn. Het aanwezige publiek begint zich merkbaar ongemakkelijk te voelen. Vijftig minuten kunnen dan lang duren. De ruimte voortijdig verlaten, zou gezichtsverlies betekenen, dus houdt iedereen tanden-knarsend dapper vol. Als het verlossende licht aangaat, verlaten de collega’s met een weeïg gevoel in de onderbuik het zaaltje. De museum-man bergt de film weer veilig op. De nachtboot naar Sheerness haalt hij niet meer, dus laat hij zich per taxi naar hotel Gooiland rijden. 
Het volgende team staat voor een lastige taak. Fanfare van Bert Haanstra wellicht …?
(c) Frans Lasès

zondag 10 april 2016


Fietskettingreactie


Ze zullen alle vier begin twintig zijn. Twee jongens en twee meisjes. Studenten schat ik. Ze eten pizza’s bij de buurt-Italiaan. Het zou feitelijk juister zijn te spreken van de buurt-Turk, maar omdat er uitsluitend Italiaanse gerechten op de kaart staan en nummers als ‘O sole mio’ en ‘Arrivederci Roma’ worden gedraaid, houd ik het op de buurt-Italiaan. Aan alles is te merken dat de vier zich kostelijk vermaken. Als hun borden leeg zijn en worden afgeruimd, bestellen drie van hen een cappuccino. Een van de twee meisjes staat op van het tafeltje. Zij moet eerder weg. Met een vluchtige kus groet zij haar vrienden, pakt haar jas van de kapstok en verlaat het restaurantje. De drie achtergeble-ven tafelgenoten roeren in hun cappuccino’s en praten er vrolijk op los. Niet lang erna komt het vertrokken meisje ontdaan terug en loopt naar het tafeltje waaraan zij even ervoor heeft gezeten. Daar vertelt zij haar vrienden dat, toen zij op haar fiets wilde wegrijden, de ketting eraf schoot. Zij wendt zich nu tot een van de jongens in het bijzonder. Of hij misschien het probleem zou willen verhelpen. Hij zegt dat hij daar in het  geheel geen zin in heeft. Ook de andere jongen laat weten er niets voor te voelen. Ze zitten juist lekker aan de koffie. Teleurgesteld loopt het meisje weer naar buiten. Met enige moeite zet zij de fiets ondersteboven op het trottoir. De eerste stap is gezet, maar hoe nu verder? Ze inspecteert de ketting aandachtig en beweegt het pedaal een stukje heen en weer. De jongens kijken vanaf hun tafeltje naar buiten en slaan het tafereel geamuseerd gade. Hierop staat het achtergebleven meisje op. Ze trekt de capuchon van haar sweater over haar hoofd, slaat een sjaal om – het is behoorlijk guur voor een lenteavond - en loopt naar buiten. Daar biedt zij haar hulp aan en gaat voortvarend aan de slag. De jongens aan het tafeltje bestellen beiden een cognac en kijken besmuikt naar de reparerende meisjes. Die tillen na enkele minuten de fiets terug op zijn wielen en geven elkaar een high five. Dolgelukkig stapt het meisje weer op haar fiets en rijdt haastig de duisternis in. Met haar elleboog opent het hulpverlenende meisje de deur en komt met vooruitgestoken kettingsmeerhanden weer de zaak binnen. Daar loopt zij linea recta naar de toiletten. De jongens nippen van hun cognac.

(c) Frans Lasès

zondag 3 april 2016


Stuipen op het lijf

Ik ben vijftien jaar oud en maak mijn huiswerk. Als er wordt aangebeld, doe ik open. Een man in beige regenjas meldt zich als de ziekenfonds- bode. Hij komt de maandelijkse verzekeringspremie ophalen. Ik roep mijn moeder naar de deur. In een reflex besluit ik voor enige vervreem- ding te zorgen. Sinds jaar en dag bewaren mijn ouders cash geld in een ijzeren geldkistje, veilig opgeborgen in de linnenkast. Terwijl mijn moeder naar de voordeur loopt, haast ik mij naar de ouderlijke slaap- kamer. Met enige moeite verstop ik mij tussen de jurken en onderjurken in de linnenkast. Gelukkig hoef ik niet lang in een ongemakkelijke houding te verkeren, ik hoor mijn moeder al naderen. Als zij de kastdeur opent, en ik haar vanuit mijn verstopplaats doodgemoedereerd het geldkistje aanreik, slaakt zij een imploderende kreet. Verstijfd van schrik en hevig getergd werpt zij mij toe: ‘Rotjong! Ben je wel goed bij je hoofd? Je bezorgt me een hartverlamming.’ 'Sorry hoor,’ speel ik de vermoorde onschuld. ‘Ik wilde alleen maar behulpzaam zijn.’
Ik ben zestien jaar oud en sinds lange tijd weer eens alleen thuis. Mijn broers en zussen hebben met vrienden en vriendinnen afgesproken. Mijn ouders zijn voor een kaartavondje bij kennissen. Het biedt mij een unieke gelegenheid de alledaagsheid van het gezinsleven te doorbreken. Hoe zal de reactie van mijn familieleden zijn als zij geconfronteerd worden met het onverwachte? Ik begin mijn test met het zorgvuldig omver halen en verplaatsen van wat stoelen. Het pluchen kleed trek ik half van tafel. De glazen vaas die erop stond leg ik met de losse bloemen op de vloer, alsof zij door een ferme ruk aan het kleed daar zijn terechtgekomen. Ook de asbak, het bonbonschaaltje en de opengeslagen Volkskrant neem ik van tafel en plaats die er nauwkeurig willekeurig bij. De laden van het ingebouwde buffet  schuif ik open en leg delen van de inhoud op de vloer voor de kast. Bestek, servetten, tafelonderzetters, het soort dingen dat men zoal in een buffetlade legt. Kastdeuren zet ik wijd open en haal met grote precisie de spullen overhoop. Ik prepareer een keukenmes door op het lemmet wat tomatenketchup aan te brengen. Als ik vervolgens de crimescène overzie, ben ik niet ontevreden met mijn creatie. Nu is het slechts wachten op de eerstkomende. Er verstrijkt een uur, anderhalf uur. Dan hoor ik – toch nog plotseling - de sleutel in het voordeurslot steken. Snel neem ik mijn positie in door languit tussen de geënsceneerde ravage te gaan liggen. Het mes en de tube ketchup leg ik naast mij op het vloerkleed. Ik hoor de deur dichtslaan. Er klinken voetstappen in de gang en ik herken de stemmen van mijn ouders. Ik corrigeer mijn houding nog enigszins, waarna ik roerloos blijf liggen. ‘Zou ie nog op zijn?’ hoor ik mijn vader zeggen. ‘Er brandt nog licht.’ De kamerdeur wordt geopend. Een moment blijft het doodstil. Twee seconden misschien. Dan klinkt een wanhoopschreeuw. ‘Neeeee! Frans!’ Het is mijn vader. Ik hoor hem op mij afkomen. Mijn moeder spoedt zich de kamer in. ‘Wat is er? Wat gebeurt er?’ vraagt zij hevig geschrokken. ‘O mijn God!’ kermt ze. ‘Laat het niet waar zijn.’ De verwarring omtrent mijn status laat ik nog heel even voortduren. Maar dan kwalificeer ik de test als geslaagd en maak ik een einde aan de onzekerheid. ‘Dus u was tóch wel een klein beetje bezorgd?’ informeer ik terwijl ik overeind kom. ’Fijn te weten.’ Ik kijk in het paars aanlopende gezicht van mijn vader. ‘Ben jij godver de godver helemaal belazerd!’ vloekt hij voor het eerst van zijn leven in mijn bijzijn. ‘Om mij zo te laten schrikken! Ik had er terplekke in kunnen blijven. Idioot die je bent.’ ‘Hoezo?’ zeg ik en toon hem de tube ketchup . ‘Een kind kan toch zien dat het geen echt bloed is.’ Maar dat hoort hij niet, of wíl hij niet horen. ‘Flik mij dat niet nog eens. Ik waarschuw je.’ Gevoel voor humor, je moet het maar net hebben.
(c) Frans Lasès

zondag 27 maart 2016


Applaus!
Mijn liefde voor jazz is ergens in de vorige eeuw ontstaan. Als huisontwerper van het Internationaal Jazzfestival Loosdrecht - gevolgd door Laren en Amsterdam – kon ik moeilijk aan het virus ontkomen. Zo ontmoette ik onder veel anderen Sarah Vaughan, Sonny Rollins en Chet  Baker. Met Stan Getz dronk ik een biertje aan de bar. Hij wel. Nog altijd bezoek ik met grote regelmaat optredens, zowel van combo’s als van big bands. Wie het heeft bedacht weet ik niet, maar het is opmerkelijk hoeveel ik bij een jazzoptreden word geacht te applaudisseren. Een saxofonist hoeft maar enkele maten solistisch te improviseren, of ik begin spontaan in mijn handen te klappen. Voor iedere solist heb ik een applausje klaarliggen. Nu weer als waardering voor een minuutje drumsolo, dan weer na een meer of minder geslaagde improvisatie van de bassist of trompettist. Het hoort erbij, ‘t is een ongeschreven wet. Solo? Applaus! Solo? Applaus! Tijdens een willekeurig stuk doe ik dat, niet zelden op instigatie van de orkestleider, gemiddeld drie à vier keer. En natuurlijk aan het einde van het stuk nog eens, maar dan langer en uitbundiger. Na een set van zeven stukken en een slotapplaus - waarbij de muzikanten bij naam worden genoemd  – gaat door mijn roodgloeiende handen het brandalarm af.
Voor de gezagvoerder die de Boeing 747 veilig aan de grond zet, stijgt geen applaus meer op vanuit de cabine. Zo gewoon is vliegen geworden. Als ik een tentoonstelling bezoek, moet ik regelmatig de neiging onderdrukken om voor een schilderij te gaan klappen. Voor je het weet word je als een gevaarlijke gek het museum uitgebonjourd. En weinig lezers van Bonita Avenue zullen, toen zij het uit hadden, geapplaudisseerd hebben voor Peter Buwalda. Hieraan denkend, kom ik met een voorstel voor een televisieformat. Ter verduidelijking meteen maar wat scènes voor een eerste aflevering: De ophaalbrug bij mij om de hoek staat open. Een zandschip waar maar geen einde aan lijkt te komen kan ongehinderd doorvaren. De brugwachter bedient de knoppen om het brugdeel te laten zakken. Er volgt een doffe dreun, waarna de slagbomen omhoog gaan. Hierop begint het publiek aan beide kanten van de brug enthousiast te applaudisseren. Niet alleen voor de stuurmanskunst van de schipper, ook voor het handelen van de brugwachter. We zien een nog verlaten zandstrand. Een vakantiehulp zet voor dag en dauw meer dan honderd ligstoelen uit. Toestromende badgasten belonen haar met een daverend applaus. Het is de avond van Koningsdag. Een schoonmaakploeg van de gemeentereiniging is druk doende de zwaar bevuilde straten schoon te vegen. Er gaat een luid applaus op door het dankbare huiswaarts kerende publiek. In de wijk klinkt een bewonderend applaus voor de pakketbezorgster die haar laatste postpakket van de dag heeft afgeleverd. Een staande ovatie door schoolkinderen en leerkrachten voor de conciërge, omdat hij de haken van de kapstokken heeft aangedraaid. En dan het slotapplaus. Dat is voor de cameraman, geluidsman, editor en regisseur die dagenlang zijn bezig geweest met de realisatie van dit programma dat er nooit zal komen. Niet commercieel genoeg.
Ik beloof bij mijn eerstvolgende bezoek aan een jazzconcert stiekem ook een beetje voor al die anderen te klappen.

(c) Frans Lasès

zondag 20 maart 2016


Ego

Omdat hij zestig is geworden, mag cabaretier Jeroen van Merwijk - als ‘grootste denker van Nederland’ - zijn beste teksten in boekvorm presenteren. De halve bemanning van het narrenschip der Lage Landen is ervoor van boord gegaan en heeft zich verzameld in vakbondsgebouw De Burcht, hier om de hoek. God de Vader, die mij aan Erik van Muiswinkel herinnert, krijgt het Woord. Aan Hem de eer het eerste exemplaar uit te reiken. Maar dat is eigenlijk niet wat ik wilde vertellen. Wél dat ik bij deze gelegenheid de voormalige baas van de IKON televisie ontmoet. Hij verhaalt dat hij ooit tot zijn verbazing het verzoek kreeg een oudejaarsavond in te vullen. Narren van naam zijn al vaak genoeg op tv, dit was een goede gelegenheid minder bekende grootheden uit te nodigen. Een geproduceerde ontmoeting op een eiland leek hem wel wat. Net zo lang gezamenlijk improviseren tot er een programma is. En zo reisde hij met een groepje cabaretiers, waaronder Jeroen van Merwijk, voor een lang weekend naar Texel. ‘Dat ging natuurlijk helemaal niet werken,’ onderbreek ik hem. Hij reageert verrast. ‘Huh! Ken je de afloop dan?’ ‘Die kan ik wel raden,’ zeg ik parmantig. Hij vervolgt dat hij het avontuur positief was aangegaan en goddelijke inspiratie en kruisbestuiving verwachtte. Met ieders goede wil en de enorme hoeveelheid meegenomen drank moest het lukken. Toch wilde de samenwerking geen millimeter van de grond komen. De ego’s bleken overduidelijk te groot voor het experiment. Een oudejaarsprogramma kwam er uiteindelijk wel, maar daarin vertoonde ieder afzonderlijk gewoon weer zijn eigen kleinkunstje. ‘Wat vind jij daar nou van?’ vraagt hij. ‘Individueel behaalde resultaten zijn nog geen garantie voor samenwerking,’ zeg ik gebaseerd op enige ervaring. Jaren geleden stond de opera Aap verslaat de Knekelgeest van componist Peter Schat in een tent achter Frankendael. Floris Guntenaar had het toneelbeeld ontworpen. Na een serie uitvoeringen zou er onder regie van Annemarie Prins een televisieadaptatie van de opera worden gemaakt. Uw blogschrijver – toentertijd werkzaam bij de NOS - werd aangezocht voor de televisievormgeving. De basisopnamen vonden plaats in een chromakey blauwe studio. Apen, monsters en acrobaten gingen in een houten berglandschap elkaar met stokken te lijf. En daarbij werd dan ook nog gezongen. Na een ruwe montage was het aan mij om met de tapes aan de slag te gaan. De blauwe achtergronden zou ik vervangen door graphics. Met regisseur Annemarie Prins had ik vooraf intensieve besprekingen gevoerd en mijn aanpak genoot haar enthousiaste instemming. In de mouw van Peter Schat bleek echter al die tijd nog een aap verstopt te hebben gezeten. De componist zag toch liever theatervormgever/goede vriend Guntenaar het werk afmaken - weliswaar ‘in samenwerking’ met mij. Het zal geen verbazing wekken dat noch Annemarie Prins, noch ondergetekende daarin wilde meegaan. Theater is geen televisie, en andersom ook niet. Resultaat: twee tegenover elkaar staande partijen, met de onafgemaakte opnametapes ertussenin. En tja, die liggen anno nu nog altijd te wachten op invulling van het blauw. Ego’s? Welnee!  
(c) Frans Lasès

zondag 13 maart 2016


Kind op proef
Als pas getrouwd echtpaar begin je niet zomaar aan kinderen. Die heb je voor de duur van jouw - of hun - leven, dus je bedenkt je wel twee keer. Waarom dus niet eentje op proef genomen? Mijn oudere zus heeft drie kinderen: een zoon van 9 en twee jongere dochters. Kwam dat even mooi uit. Voor een experimenteerweekend vroegen wij het neefje mee naar Schiermonnikoog. Hij blij, wij blij. Ook mijn zus was blij, want zoonlief, een jongen met een duidelijk eigen wil, was thuis – hoe te formuleren - vrij nadrukkelijk aanwezig.
Op het eiland waren wij de trotse huurders van een huisje in de duinen. Direct na aankomst maakten wij een boswandeling en plukten wij bramen. Later die dag mocht ons proefkind een boer helpen met het melken van de koeien. Het had er alle schijn van dat het een geslaagd weekendje-weg zou worden. De volgende middag wilde hij zijn oom wel eens even laten zien wat voor een krachtpatser hij inmiddels was. Hij daagde mij uit voor een robbertje knokken in het gras. Fanatiek als hij was, vocht hij alsof zijn leven ervan afhing. Dan weer viel hij aan als een wilde, dan weer verdedigde hij zich met hand en tand. Het leek hem menens te zijn, hij gaf zich niet zomaar gewonnen. Toen ik hem met enige moeite – eerlijk is eerlijk - tegen de grond had gewerkt en hij tevergeefs probeerde zich los te vechten, wilde ik hem ter wille zijn. Ik zei hem dat het enige dat hij volgens de regels van het spel hoefde te doen, was ‘genade’ zeggen. Maar daar voelde hij niets voor. ‘Nooit!’ was zijn afgemeten en redelijk duidelijke reactie. Ik liet hem weten dat het dan wel een latertje zou kunnen worden. ‘Gewoon even meewerken,’ zei ik. ‘Eén simpel woordje, en ik laat je los.’ Maar hij persisteerde bij zijn besluit: ‘Nooit!’ Kijk, dan laat je je als oom ook niet onbetuigd. Wilde hij stoer doen? Dan ik toch ook. Minutenlang hield ik hem in de houdgreep tot hij begon te huilen. Mijn vrouw, die het tafereel gadesloeg, vond het welletjes. ‘Stop nou maar, het is een kind,’ zei ze. ‘Ja’, antwoordde ik, maar wel een zeer eigenwijs kind. Een kind dat zijn verlies niet wil nemen.’ Als jonge toekomstige vader leek het mij een leermomentje. ‘Genade?’ vroeg ik nogmaals. ‘Nooit!’ schreeuwde hij verbeten en begon harder te huilen. Er groeide een ongemakkelijke situatie. Aan de ene kant kon ik hem niet zomaar loslaten. Anderzijds moest het voor ons drieën een leuk uitje worden. Hoe zou hij dit bij thuiskomst aan zijn moeder vertellen? ‘Goed!’, zei ik uiteindelijk, ‘je krijgt je zin. Als je maar weet dat je niet gewonnen hebt.’ Onmiddellijk nadat ik hem losliet, rende hij als een haas met kerst het bos in. ‘Zie je nou wat ervan komt,’ zei mijn vrouw. ‘Het draait altijd op huilen uit. En nou is-ie weg.’ ‘Laat hem maar even afkoelen,’ antwoordde ik. ‘Die komt zo wel terug.’ Maar neefje kwam niet terug. Zeker anderhalf uur lang hebben we met z’n tweeën in toenemende paniek de omgeving uitgekamd. Juist toen we zwaar ontdaan naar het huisje terugkeerden om alarm te  slaan, zagen we hem doodgemoedereerd met een boekje op de bank zitten. ‘Was mijn oompje een beetje ongerust?’ vroeg hij pesterig.
Jaren later heeft hij mij verteld dat hij ons al die tijd in de gaten had gehouden en zich ondertussen intens had verkneukeld. 
(c) Frans Lasès