zondag 24 mei 2020


Mondkapje en de grote boze golf

Toen René Magritte Les Amants schilderde, had hij een vooruitziende blik. Logisch, hij schilderde voor de eeuwigheid. Hij zal vermoed hebben dat een kleine honderd jaar later het corona virus zich zou aandienen. Over gecertificeerde niet-medische mondkapjes beschikte hij nog niet, dus wikkelde hij de hoofden van de geliefden in doeken. Beter iets dan niets, moet hij daarbij gedacht hebben. Maar sinds de uitbraakgolf eerder dit jaar worden we bedolven onder de gezicht beschermende mogelijkheden. Ook om thuis in elkaar te prutsen. Patronen voor het stoffen mondkapje zijn in alle soorten en maten voorhanden. Dat is maar goed ook, want het virus is hardnekkig en wijd verspreid, er valt nauwelijks tegenop te naaien. Hier thuis moeten we er ook aan geloven. Mijn vrouw is flink in de weer met – ooit door haar ontworpen – lappen en lapjes. De dessins zijn uiteenlopend van sfeer. Van een decent zwart-wit streepje tot weelderige bloemmotieven. Voor haarzelf en onze dochter is de keus gevallen op een fris, bontgekleurd bloemetje. Na een paar uur werken achter de naaimachine zijn hun mondkapjes klaar voor gebruik in supermarkt en openbaar vervoer. Toegegeven, ze mísstaan niet. En dan moet ik er ook aan geloven. Na lang zoeken wordt een muisgrijs stofje gevonden, beschaafd en toch netjes. Of de binnenkant rood met een wit stipje mag. Ja hoor, ik vind alles goed. Maar dan volgt de fase waaraan ik als kind een bloedhekel had: het opmeten en doorpassen. Hoe vaak ben ik niet door mijn moeder uit mijn bezigheden gehaald als zij een kriebeltrui voor me aan het breien was. Dat nutteloze en irritante wachten. Waren het destijds breinaalden die mij angst aanjoegen, nu ben ik als de dood voor spelden in mijn wang. Maar dat is allemaal nog tot daar aan toe. Wat mij pas echt opstandig maakt, is dat mijn neus nu ineens een probleem vormt. Ik ben mij nooit zo bewust geweest van mijn neus, en nu is-ie een sta in de weg. Het algemene kapjespatroon dat voor iedereen geschikt is, blijkt namelijk voor mij niet op te gaan. Met dank aan mijn geprononceerde neus. Goh, mijn neus. Ik ruik ermee, ik zet mijn bril erop, ik snuit hem af en toe. Maar om nou te zeggen dat-ie mij bezighoudt, nee. Totdat er corona uitbreekt en er een niet-medisch mondkapje vereist is. Dan wordt mijn neus ineens een ander verhaal. Dan ben ik voor mijn vrouw van het ene op het andere moment een geval, een lastig geval. Nu is zij gedwongen te experimenteren met een op maat gesneden voorgevormd model. Met van die coupenaden. Bij iedere doorpasbeurt wordt zij door mijn neus teruggefloten naar de tekentafel en/of naaimachine. Meer ruimte aan de voorkant, bovenkant iets hoger, elastiek wat losser. Na vier proefmodellen is zij eindelijk tevreden. Het koffiefilter kan erin, het neusklemmetje erop. Klaar! Als ik in de spiegel kijk, zie ik een chimpansee met afstaande oren. In een reflex spring ik als een aap in het rond, waarbij ik bijpassende geluiden maak. Mijn vrouw kan er bepaald niet om lachen. Terwijl ik op een stoel klauter, zegt ze bijdehand: ‘Komt dat even mooi uit, ze zoeken nog een aap om het vaccin op te testen.’   
(c) Frans Lasès

zondag 15 maart 2020


Beter laat dan nooit 

Ter onderbreking van het boodschappen doen in de Haarlemmerstraat drinken mijn dochter en ik een cappuccino bij de Coffee Company. Als ik naar buiten kijk, zie ik langs het grote raam een oudere heer voorbij lopen. Roodkleurige winterjas en zwarte hoed. ‘Daar hebben we Peter Faber,' zeg ik. ‘Peter wie?’ vraagt mijn dochter - zij wordt binnenkort twintig. ‘Peter Faber, ken je hem niet? Bekende acteur hoor. Zat vroeger bij Het Werkteater.’ ‘Ja, dat ken ik wel,’ zegt ze, ‘daar had ik mijn eindmusical van de basisschool.’ ‘Inderdaad,’ zeg ik, ‘maar ik bedoel het theatergezelschap met dezelfde naam. Hij heeft ook Max Havelaar gespeeld in de film.’ Het boek heeft ze gelezen, maar van de film heeft zij nooit gehoord. Ze zit er niet mee. ‘Moet ik dan soms iedereen uit jouw verleden kennen?’ is haar verweer. ‘Nee hoor, ik vertel het gewoon. Of heb je liever dat ik het vooral heel erg niet zeg? Iedere generatie staat op de schouders van de vorige. Je wilt toch niet uitsluitend mensen uit je eigen tijd kennen?’ En dan herinner ik mij een televisieserie. Op het gevaar af het alleen maar erger te maken, zeg ik: ‘Trouwens, jij hebt hem wel eens op tv gezien. Hij was namelijk ook een van die vier ouwe mannen die met zo’n irritante juffrouw naar Zuidoost-Azië gingen.’ Zoals te verwachten, helpt dit niet hem in haar aanzien te doen stijgen. In tegendeel. ‘Dat vreselijke programma! Afschuwelijk! Voor school zijn wij nu bezig met het post-kolonialisme binnen de film- en televisiewereld.’ Zij gaat steeds luider praten. ‘En dat programma is typisch zo’n voorbeeld van hoe er vanuit het witte westen met dedain wordt aangekeken tegen oosterse culturen.’ Ik zeg dat zij hem dat, mocht zij hem ooit nog eens tegenkomen, zelf maar moet vertellen. Nou, dat zal ze beslist doen, reken maar. Wij drinken de koffie op en verlaten de zaak. Bij het van slot halen van onze fietsen praten we er nog over door. En dan zie ik het gespreksonderwerp uit een boekenwinkel komen en onze kant oplopen. ‘Dit is je kans, Terra,’ zeg ik. ‘Grijp hem!’ Ze ziet er de humor niet van in en werpt mij een geïrriteerde blik toe. Als hij ons passeert, zegt hij tegen mij: ‘Niet zo onaardig doen tegen dat leuke meisje hè.’ Waarop ik zeg: ‘We hebben het over jou, daar komt het door.’ Hij blijft staan. ‘Hoezo?’ ‘Ik vertel net mijn dochter dat jij Peter Faber bent.’ Hij zegt: ‘Nooit van gehoord zeker?’ En hij somt op: ‘Keetje Tippel, Max Havelaar, Soldaat van Oranje, Ciske de Rat ...’ Ik onderbreek hem: ‘Ja, zij is onder de indruk, zeker. Maar ze maakt er wel een kritische kanttekening bij. Nietwaar Terra?’ En dan moet ze wel. Ze komt erbij staan en begint: ‘Hi, eh… voor mijn studie Media en Cultuurwetenschappen aan de UvA doe ik onderzoek naar het post-kolonialisme in film en op televisie. Jullie waren destijds in Japan en Thailand, toch?’ Peter knikt geestdriftig. ‘Ja, voor Beter Laat dan Nooit’. ‘Ik onderzoek momenteel de representatie van ‘oosterse culturen’ op de Nederlandse televisie, en dat die vaak oriëntalistisch oftewel gepreoccupeerd is.’ Hoewel Peter opgewekt blijft kijken, voel ik het ongemak. ‘Weet je, in die serie ging het vooral over het toeristische aspect,’ zegt hij verontschuldigend, ‘maar we komen net terug uit Brazilië en nu zijn we veel meer de diepte ingegaan.’ ‘Mooi,’ zegt mijn dochter, ‘dat ga ik onderzoeken.’ We wensen elkaar een prettige dag. Als hij doorloopt, draait hij zich even om en zegt: ‘Wij keken met ons gezin elke zondagochtend naar Villa Achterwerk.’ Dan steekt hij zijn duim op en zwaait.
(c) Frans Lasès

zondag 9 februari 2020


Vallen en opstaan

Frits is 57 jaar. We zijn bevriende buren en ik ben bij hem op de koffie-met-appelgebak. Hij vertelt mij over de noodlottige gebeurtenis die hem als driejarig kind overkwam. Het gezin woont in de jaren zestig op de derde verdieping in de Amsterdamse 2e Oosterparkstraat. Op nummer 183 om precies te zijn. Terwijl zijn moeder de ramen van de serre lapt, speelt kleine Frits met zijn Dinky Toys. Als de telefoon rinkelt, loopt mama even weg. Hierop besluit Fritsje op onderzoek uit te gaan en klimt op de keukentrap bij het open raam. Als ik nu eens naar buiten stap, zal hij gedacht hebben, en op het droogrekje met wasgoed ga zitten. Maar dan blijkt het rekje hem niet te kunnen dragen. Hij valt van drie hoog steil naar beneden en komt bovenop het dak van een schuurtje terecht. Ernstige beschadigingen van uiteenlopende aard – waaronder gescheurde rugwervels - zijn het gevolg. ‘Mijn kont had alle kleuren van de regenboog. Ik werd met spoed naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gebracht, waar ik pas zes maanden later weer uitkwam.’
Als Frits dertien is, blijkt zijn ondernemersdrang er niet onder geleden te hebben. ‘Ik was in die tijd baas van de KPO- Knokploeg Oost, een groepje vriendjes bestaande uit Wimpie, Pietje, Ronald, Bennie en Kootje.’ Hij vertelt hoe zij op een dag gezamenlijk eropuit trekken en de metro nemen naar het Amstelstation. Daar zien zij tram 5 komen aanrijden en bij het eindpunt stoppen. De bestuurder en de conducteur stappen uit en begeven zich naar het wachthuisje waar zij hun meegebrachte boterhammen gaan eten. Onder aanvoering van Frits ziet het zestal kans de lege tram in te glippen, waarop de vrienden plaatsnemen op de banken. Frits kruipt snel achter het stuurwiel en weet wat hem te doen staat. Vaak heeft hij tijdens tramritten de kunst afgekeken door zich vlak achter de bestuurder op te stellen. ‘Het is kinderlijk eenvoudig: rijden en remmen. Ik druk op een knop waarmee ik de deur sluit, duw de pook uit de vrijstand en rij weg.’ Omdat de tram aan de achterzijde van het wachthuisje geparkeerd staat, is vandaaruit niet te zien dat het voertuig zonder het bevoegde personeel ervandoor gaat. Als de vrienden voorbij de rotonde op het Prins Bernhardplein een groepje bekenden zien staan, trapt Frits een paar keer flink op de bel en wordt er over en weer vrolijk gezwaaid. In de Wibautstraat aangekomen stopt hij keurig bij de halte, laat wat passagiers instappen, en vervolgt zijn weg. Bij de volgende stop, ter hoogte van het fietserstunneltje naar de Tugelaweg, vindt Frits het mooi geweest. Hij en zijn vrienden verlaten de tram en haasten zich met de metro naar het centrum.
Een week later gaan zij opnieuw richting Amstelstation. Deze keer om een ritje te maken met de daar geparkeerd staande bus 15. ‘Zo’n rooie stadsbus, je weet wel. Zelfde principe: pokie naar voren, gas geven en remmen, net als bij een DAF Variomatic. Ik had natuurlijk nog nooit in een bus gereden, maar ik wist wel dat je de bochten wat ruimer moet nemen. Eerst naar de rotonde, via de Wibautstraat naar het Waterlooplein, Blauwbrug over tot de Munt en zo door naar de Dam. Daar heb ik die bus vlak tegenover Madam Tussauds’ neergezet. Motor uit, deur open en gewoon weggewandeld. Jaaa, mooie tijden!’
Misschien aardig te vermelden dat Frits nog altijd niet in het bezit is van een rijbewijs. Ook al reed hij jarenlang voor de gemeente op een vuilniswagen.
(c) Frans Lasès

zondag 29 december 2019


Er is eens                                                                                          
Karina is een kunstenaar. Ze schildert alleen dat wat zij diep in haar hart voelt. Is zij in een vrolijke bui, dan worden haar schilderijen vrolijk. Voelt zij zich neerslachtig, dan zie je dat terug in haar werk. Eigenlijk schildert ze haar buien. Dat levert een grote verzameling prachtige kunstwerken op. Bijeen gelachen, gehuild, gefluisterd of geschreeuwd.
Op een dag besluit Karina haar schilderijen te verkopen. Ze heeft er heel lang naar kunnen kijken, nu mogen anderen er plezier aan beleven. De beste werken hangt zij aan de wanden van haar huisatelier. Maar de kamer is al snel te klein voor zoveel schilderijen. Dus gaat ze door in de gang. Als ook daar geen plekje meer over is, hangt ze de laatste doeken in de keuken. Ze maakt een lijst met de prijzen van alle werken. Niet te duur. Ze wil dat iedereen een schilderij kan kopen.
En dan is de opening van de tentoonstelling. Karina trekt een feestelijke jurk aan en zet bubbelwijn, koekjes en heerlijke taarten klaar. Ze gaat nog eens door het huis. Ja hoor, ze is helemaal tevreden. De eerste bezoekers arriveren, een museumdirecteur en zijn vriend. Zij begroeten Karina met dikke kussen. ‘Hallo lieverd.’ Smak! Smak! ‘Dag schattepop.’ Smak! Smak! Gehaast maken zij een rondje langs de schilderijen. ‘Goed bezig, Karien,’ roepen ze. ‘Interessant werk!’ En meteen storten zij zich op de wijn, de koekjes en het gebak. Alle genodigden komen langs. Galeriehouders, kunstenaars, verzamelaars. Een huis vol kunstliefhebbers. Maar ze hebben meer belangstelling voor de buffettafel dan voor Karina’s schilderijen. Er wordt gelachen en gepraat, gegeten en gedronken. Het is een gezellig feest.      
Als de laatste bezoekers weg zijn, loopt Karina door haar huisatelier. De bubbelwijn is op. Mooi zo! Van de taarten, koekjes en gebakjes is geen kruimel meer over. Fijn! Maar tot haar grote verwondering is er geen schilderij verkocht. Zelfs niet het kleinste. Teleurgesteld gaat ze naar bed. De hele nacht ligt ze te piekeren. Zijn het de kleuren? Ben ik te duur? Zien ze liever tekeningen? Ze weet het niet. Werkelijk niet. En dan ineens... Karina springt uit haar bed, haalt al het werk van de wanden, en begint te schilderen. Ze werkt door tot het licht wordt en weer donker en weer licht. Dag in, dag uit. Ze schildert zeven dagen en zeven nachten. Pas als haar hele huis vol hangt met kunst, stopt ze. Opnieuw nodigt ze iedereen uit. Deze keer zet ze geen wijn, koekjes en gebak klaar. Vol spanning wacht ze op de bezoekers. En die komen. Nog meer dan de vorige keer. Ze vliegen onmiddellijk op de schilderijen af. Gek van enthousiasme verdringen zij zich voor grote doeken met bruidstaarten en slagroomtaarten. Voor de iets kleinere met gebakjes in allerlei smaken. Voor de miniaturen met koekjes. Wanneer iemand duizend euro biedt, roept een ander: Tweeduizend! In recordtijd krijgen alle schilderijen een nieuwe eigenaar.
Als de laatste koper met zijn kunstwerk naar huis is, zit Karina tevreden in haar atelier. Ze heeft veel geld verdiend. Zoveel, dat ze weer kan schilderen wat ze diep in haar hart voelt.
(c) Frans Lasès