zondag 27 november 2022

 

Expo

Al minstens twintig minuten zit ik op hem te wachten. Voor de zekerheid nog maar even in mijn agenda kijken. Het staat er toch echt: woensdag 14.00 uur, Jurgen in Galerie Weerdruk. Hoewel de expositieruimte normaal gesproken alleen op zaterdagen en zondagen geopend is, kunnen belangstellenden voor andere dagen een afspraak maken. De kleine galerie aan het Entrepotdok wordt gerund door kameraad Martin Veltman. Zijn typografische atelier gebruikt hij de laatste tijd nog maar zelden, daarom heeft hij de ruimte recentelijk als weekendgalerie ingericht. Na met een paar exposities proefgedraaid te hebben, leek het hem een aardig idee als wij ons als creatief gezin zouden presenteren. En dus treden wij nu – onder de titel Lasès in triplo – voor de duur van drie weken met ons werk naar buiten. Ieder van ons beschikt over een eigen wand. Echtgenote Janne heeft deze gevuld met nieuwe schilderijen en getekende portretten. Dochter Terra exposeert voor het eerst haar fotowerk. En ik ben in mijn archief gedoken. Op beeldschermen toon ik een selectie uit vijftig jaar televisievormgeving en Villa Achterwerk-programma’s. Aan de wand hangen mijn culturele affiches, en op een plank eronder heb ik mijn boeken uitgestald. Heel verrassend alles nu eens bij elkaar te zien. Om de wachttijd te doden zet ik de boeken nog even iets rechter dan ze al stonden. Ik tel de rode stippen onder de verkochte werken. En dan – vijfentwintig minuten later dan afgesproken – komt Jurgen, een vriend van een vriend, de galerie binnengestrompeld. Oei! Dat ziet er niet al te best uit. Zijn bebloede rechterarm en -been lijken het zwaar te verduren te hebben gehad. Zijn hand is flink geschaafd en ik zie een wond aan zijn voorhoofd. ‘Sorry dat ik wat later ben,’ zegt hij gespeeld opgewekt. ‘De brug stond open.’ ‘Wat is er in godsnaam met jou gebeurd?’ vraag ik en bied hem een stoel aan. ‘Gaat het wel goed met je?’ Als hij zit, begint hij te vertellen. Hij klinkt behoorlijk aangedaan. ‘Ik was met de fiets onderweg hiernaartoe. Bij het Weesperplein wilde ik rechts afslaan, de Sarphatistraat in. Maar precies toen ik de bocht nam, had een andere fietser zich tussen mij en de stoep gewurmd en probeerde mij nog snel in te halen. Die had ik even niet zien aankomen. Dus knalden wij keihard tegen elkaar, waardoor ik met fiets en al boven op haar donderde. Samen tegen het asfalt. Het was een jonge meid. Begin twintig schat ik. ‘Wat doe jíj nou?’ schreeuwde ik terwijl ik verging van de pijn. Waarop zij zei: ‘Jij stak je hand niet uit, lul.’ Maar zij haalde mij godverdomme rechts in. Toen ik probeerde op te staan zat mijn voet bekneld tussen de spaken van haar achterwiel. Op dat moment kwamen er een stuk of vier jongens aangerend. Met moeite lukte het mij om mijn voet los te krijgen. ‘Gaat-ie? Heb je je erg zeer gedaan? Kunnen wij je helpen?’ Maar dat bleek niet tegen mij te zijn. Zij vochten er bijna om wie die meid overeind mocht helpen. Toen ze op haar benen stond vroegen ze haar: ‘Moet je nog ver? Zullen we anders even met je meelopen?’ Maar zij mankeerde niks. Ze bedankte, stapte op haar fiets en reed weg. De heren dropen af, zonder zich om mij te bekommeren. Ik ben uiteindelijk zelf overeind gekrabbeld en heb me als een honderdjarige hiernaartoe gesleept. Mijn fiets staat daar nog met een enorme slag in het wiel. O ja, die vlekken op m’n mouw en m’n broek zijn niet van het bloed. Want – en dat is nog het ergste – die fles wijn voor jou heeft het dus niet overleefd. Hoe is het verder? Ziet er goed uit hier.’

(c) Frans Lasès

zondag 30 oktober 2022

 

Anno Domini 1962

Omdat ik mijzelf en mijn ouders heb wijsgemaakt door God geroepen te zijn, zit ik als jochie van twaalf op een kloosterseminarie. Een Zwijnstein voor paters in spe, zeg maar. Met een stuk of honderd medeleerlingen bevind ik mij in de studiezaal. Het is een grote ruimte, van voor tot achter opgedeeld in Sexta, Quinta, Quarta, Tertia, Poëzis en Retorica. Als sextant - nog zes jaar te gaan - ken ik mijn plaats op de eerste rij. Mijn huiswerk heb ik voor het avondeten al gemaakt, nu mag ik als beloning ‘Pim Pandoer - De schrik van de Imbosch’ uitlezen. Nadat ik het boek heb dichtgeslagen, kijk ik naar mijn blote benen. Mijn god wat haat ik de melkflessen die uit de korte pijpen steken. Met Kerstmis vraag ik een lange broek. Een luid Hatsjie! verstoort de serene stilte. Ik kijk op. Het is mij direct duidelijk wie de veroorzaker ervan is. Vanuit mijn positie heb ik goed zicht op pater surveillant. Vanaf een verhoogd crèmekleurig gestoelte – te bestijgen via vijf treden – kan hij iedereen nauwlettend in de gaten houden. Hij haalt een enorme boerenzakdoek uit zijn toog tevoorschijn en snuit luidruchtig zijn niet-onaanzienlijke neus. Het valt mij op dat, wanneer hij die ermee droogwrijft, deze als een flexibel bleekroze gezwel heen en weer meebeweegt. Het rubberachtige voorzetsel lijkt afwisselend de linker- en rechterwang te raken. Hoe in hemelsnaam kan een gok zo loszitten? vraag ik mij af. Ik voel aan die van mij, maar net als bij een gipsen Romeinse buste is er geen beweging in te krijgen. De deur voorin de zaal zwaait open. Het is mijn klassenpater die binnenstapt en op de neus toeloopt. Even wordt er wat gesmoesd. Dan gaat hij naar mij en zegt dat ik even moet  meekomen. Wat staat mij in hemelsnaam te wachten?

Door de gangen en het trappenhuis volg ik hem naar zijn schaarsverlichte zit-/slaapkamer. Ik mag tegenover hem plaatsnemen aan een bureauachtige tafel. ‘Hebben ze jou wel eens verteld …’ begint hij aarzelend en hij kijkt er een beetje eigenaardig bij, ‘… hoe kinderen op de aarde komen?’ ‘Nee, is mij nooit verteld. Geen flauw idee.’ Hoe zou ik dat ook moeten weten? Verder dan op het schoolplein smiespelen over een beetje trekken ben ik niet gekomen. Dan haalt hij een boekje met foto’s van blote mensen uit een lade. Getver! Volwassenen! Wat is daar nou aan? En wat spoken die in godsnaam uit? Meteen besef ik: dat heeft die fotograaf dus ook allemaal gezien. Terwijl de pater het boekje doorbladert, vertelt hij hoe een en ander in elkaar steekt. Mijn aandacht is vooral bij de foto’s, waar hij het precies over heeft dringt maar half tot mij door. ‘Is alles een beetje duidelijk?’ vraagt hij tot slot. Ik knik. ‘Mooi, dan was dit het even voor nu.’ Maar ik wil graag nog weten of de pater wel eens een blote vrouw in het echt heeft gezien. ‘Eh, dat is totaal niet interessant,’ zegt hij bits. ‘Daar gaan we het ook helemaal niet over hebben.’ Hij bergt het boekje op in de lade. ‘Ga hier niet met de jongens over praten. Als je ergens mee zit, kom je bij mij.’

In verwarring loop ik terug naar de studiezaal. Was dat nou zo’n gekke vraag? Hij en zijn medepaters nemen het anders bepaald niet zo nauw met míjn privéleven. Elke ochtend word ik door de dienstdoende nachtpater na luid handgeklap wakker geroepen. ‘Geloofd zij Jezus Christus’ galmt het om halfzeven door de slaapzaal. ‘In alle eeuwigheid. Amen’ luidt het slaperige antwoord van dertig pubers. Vervolgens gaat de pater alle chambretten af, schuift wild je gordijn opzij en trekt met een ruk de dekens van je bed. Daar lig je dan te kijk. Wie zich daarna niet snel genoeg bij de wasbakken-met-koud-water meldt, zal het weten. 

Als ik na de kerstvakantie – geen lange broek cadeau gekregen - terugkeer naar het moederhuis, blijkt het plafond van de slaapzaal deels ingestort. Een goddelijke gele kaart? Door het reusachtige gat zijn de dakspanten zichtbaar. Wat als dit vóór de vakantie was gebeurd? Het lijkt mij verstandig de volledige ineenstorting van het instituut niet af te wachten. Nog voor het eind van het schooljaar pak ik mijn koffertje met vuile was voor de laatste keer in.

(c) Frans Lasès

zondag 7 augustus 2022

 

Buurvriend  

Ik stap mijn achterdeur uit en kijk schuin omhoog. Normaal gesproken zouden nu aan zijn balkonnetje bloembakken met verse geraniums hebben gehangen. Van die dieprode, die zo intens naar geranium ruiken. En als hij dan zijn buitenverblijf - aan ons hofje twee hoog - zomerklaar had, zou hij geroepen hebben: Het terras is vanaf heden geopend hoor! Maar hij woont hier niet meer. Hij is zelfs al enige tijd niet meer onder ons. Mijn buurvriend, van dorpsjongen tot stadsjongen. Het Brabantse accent nam hij mee, om het nooit meer te verliezen. Hilarisch was zijn interpretatie van het plat Amsterdams, doorspekt met uitheemse residuen. Eenmaal genesteld aan de Kadijken – zijn dorp in de stad – herbeleefde hij zijn jeugd. Hij kon intens genieten van de buiten spelende kinderen, de bewoners als personages uit een soap, de historische panden, de weelderige bomenrijen. De Laagte kadijk betekende voor hem oneindig veel meer dan een willekeurige Amsterdamse straat. Voor hem was het ‘de eeuwige straat’. De buurt was zijn thuis. Zo letterlijk, dat hij – terugkerend van zijn werk bij de universiteitsbibliotheek – bij het naderen van de Nijlpaardbrug bij Artis geneigd was zijn schoenen alvast uit te trekken. Als we op stap gingen kwam hij gesoigneerd en onberispelijk gekleed in tenue de ville aan de deur – stropdasje, sjaaltje, hoedje – om dan steevast te vragen: Denk je dat ik zo met je mee mag? Dan was hij het communicantje en de acterende dandy in één persoon. Ach, mijn verstrooide intellectueel! Enige zelfspot was hem niet vreemd. Graag wilde hij voor de dorpsgek doorgaan. Een rol die hij – het moet gezegd – af en toe overtuigend neerzette. Tijdens het boodschappen doen ging hij eens voor een bosje bloemen naar een bloemenstal. Toen hij na het afrekenen meende weg te lopen met zijn boodschappentas, bleek het een plastic emmer met nog onverkochte bloemen te zijn. Compleet met het prijsbordje op een stokje. En toen hij op een dag, wachtend bij de tramhalte van lijn 14, zich bekeken voelde, ontdekte hij tot zijn schrik dat hij zijn geruite keukenschort nog voor had. Terwijl hij naar eigen zeggen voor het gewone huishouden geen talent had. Daar had hij niet voor doorgeleerd. Hij was een geboren filosoof. De vele, avond durende gesprekken die wij voerden, gingen door tot de vogels het welletjes vonden en ons naar bed floten. Die conversaties gingen over kunst, literatuur, psychologie, architectuur. Ze konden overal over gaan, áls ze maar ergens over gingen. Over elk onderwerp had hij een uitgesproken mening. Altijd dacht hij sneller dan het licht en formuleerde hij messcherp. Als kolkende rivieren stroomden zijn volzinnen over tafel. De verbale ballerina was niet op prietpraat te betrappen. Zelfs de meest prozaïsche onderwerpen werden nimmer oppervlakkig benaderd. Hij was er, of hij was er niet. Maar hij was er nooit half. Na zijn bezoeken nam ik altijd meteen de schade op. Hoeveel wijnglazen had hij deze keer in zijn enthousiasme van tafel geveegd? Met weemoed en hartenpijn constateer ik dat mijn glasservice nu al jaren meedogenloos heel blijft.

(c) Frans Lasès

zondag 26 juni 2022

 

Natura Artis Magistra                                                                      

Ik ben zeventien en volg de opleiding reproductie- en reclametekenen. Onderdeel van het vakkenpakket is fotografie. Tijdens een van die lessen wordt de klas opgedeeld in setjes van twee. Joyce Vonck - opvallend leuke meid - en ik krijgen de opdracht elkaar ergens in het gebouw te portretteren. Ook het ontwikkelen en afdrukken hoort erbij. In het aangrenzende tekenlokaal poseer ik voor Joyce. Of ik een beetje kunstenaarsachtig kan kijken. Zij klikt en klikt en klikt. Wanneer zij denkt het wel te hebben, is de beurt aan mij. Ik plaats haar in een lage vensterbank op de gang. Zij staart gedachteloos naar buiten. Heel mooi! Als ik haar vraag aan iets ondeugends te denken, komt er een twinkeling in haar ogen. Prachtig! Hou vast. Jaaa! Dit is ‘m. Tot zover zijn we niet ontevreden over de sessie en we keren terug naar het fotografielokaal. Docent Houthoff laat ons weten dat doka 1 vrij is. Omdat deze geen lichtsluis heeft, draait Joyce achter mij de deur vanbinnen op slot. Het is er pikkedonker. Op de tast haal ik het filmpje uit de camera. Joyce windt het op de spoel en stopt het in de ontwikkeltank. Dan doet ze de rode lamp aan en komt dicht naast mij staan. Blijkbaar voelt zij zich door het sfeerlicht geïnspireerd tot het verrichten van handelingen die niet uitsluitend de fotografie betreffen. Hierdoor ben ik ineens minder geïnteresseerd in het ontwikkelproces en laat ik mij niet onbetuigd. Er wordt op de deur geklopt. ‘Gaat het goed daar, Lasès?’ klinkt de stem van Houthoff. ‘Ja hoor, uitstekend!’ roep ik terug. ‘Voor Vonck ook?‘ 'Zeker,’ antwoordt Joyce, ‘spannend en leerzaam.’ Ik spreek haar niet tegen. Mijn eerste doka-ervaring overtreft ruimschoots mijn verwachtingen.

Op de woensdagmiddagen heeft onze klas Artis tekenen. We verzamelen ons voor het hek bij de ingang. Het is een stralend mooie dag. Als Joyce zich bij het groepje voegt, vraag ik haar of wij met z’n tweeën de tuin zullen intrekken. Ze vindt het een goed idee. Terwijl de anderen zich naar de apen, leeuwen en kinderboerderij begeven, stel ik voor naar het aquarium te gaan. Ik zeg dat het daar veel rustiger tekenen is. Met dit weer gaat niemand naar de binnenverblijven. Joyce is meteen voor, ze vindt vissen reuze fascinerend. In het schaarsverlichte gebouw is het – op een enkele bezoeker na – uitgestorven. Bij het eerste bassin slaan we onze schetsboeken open en gaan we aan de slag. Met onze neuzen af en toe tegen het glas gedrukt tekenen we wat er aan de andere kant voorbij zwemt. Joyce heeft gekozen voor de Lepomis gibbosus, een zonnebaars. Ik doe de Picassovis, Paracanthurus hepatus lees ik op het bordje. Dan schuiven we door naar het volgende bassin, de sidderalen. Maar daar zijn we snel op uitgekeken. Ik zeg dat ik helemaal achterin nog een paar fijne exemplaren weet. We lopen alle andere vissen voorbij en gaan aan het eind van de zaal de hoek om. Daar zijn wij, zoals gehoopt, de enigen. Nu kunnen wij ons door de natuur naar hartenlust laten onderwijzen in de kunsten. De vissen denken er het hunne van.

Na de les blijkt de tekenoogst nogal schamel. Gelukkig heb ik thuis Stille pracht in het tropische aquarium, een boek met inplakplaatjes, gekregen bij rollen beschuit. En dan is het gewoon een kwestie van de tekeningen van Rein Stuurman natekenen, inleveren en er een 8,5 voor krijgen. Commentaar van tekendocent Maarten de Jong: Ga zo door Lasès.

(c) Frans Lasès

zondag 6 maart 2022

 

Dio buono

Casal Borsetti is een Italiaans dorpje aan de Adriatische kust, zo’n halfuurtje rijden van Ravenna. Als zeventienjarige sta ik met een paar vrienden op de plaatselijke camping. Daar beleef ik niet alleen mijn allereerste buitenlandse vakantie, het is ook nog eens de eerste zonder mijn familie. Overdag liggen we aan het strand of stelen we een watermeloen uit een veldje. Tegen het eind van de middag hangen we een beetje rond bij de campingbar. Op het terras zitten wij ons dan, achter een biertje of een bord spaghetti, heel zelfstandig te voelen. Als we daar eens een potje aan het kaarten zijn, valt mij een Italiaanse jongen op. Hij voldoet volledig aan het type Latin lover, met van die ogen en van die donkere lokken. Over aandacht heeft hij niet te klagen. Hij weet zich omringd door aantrekkelijke landgenootjes-in-bikini, de een nog Italiaanser dan de ander. Ze dromen weg bij zijn gitaarspel dat - moet ik eerlijk toegeven - niet eens zo beroerd klinkt. Ik zie het met lede ogen aan. Ik ben een hagelwitte Hollander, heb mezelf nooit met een adonis verward en het enige dat ik speel is piano met twee vingers. Hoe pak je in dat geval zoiets aan? Het houdt mij bezig, meer dan dat. Als ik die avond op mijn luchtbed in mijn tentje lig, kom ik maar moeilijk in slaap. De volgende dag - mijn vrienden zijn het dorp in - ga ik in mijn eentje naar het terras. Ik twijfel wat ik zal meenemen, een boek of mijn tekenspullen. Het worden mijn tekenspullen. Een flesje Birra Peroni, een bierglas, mijn sigaretten en mijn aansteker vormen het stilleven dat ik in mijn schetsboek vastleg. Ik ben lekker bezig, verdwijn volledig in mijn tekenwerk. Na wat hinderlijk geschuif van stoelen verderop klinkt plotseling weer het gitaarspel, alsof de pauze voorbij is. Het duurt niet lang of ik zie van alle kanten bikinibijen op de mierzoete klanken afkomen. Met een schuin oog kijk ik naar de gitarist. Mijn god, wat een uitslover, in zijn tijgerzwembroekie. Gaandeweg begint de muziek mij meer en meer te irriteren. Zo erg zelfs dat ik mij onmogelijk nog kan concentreren op het tekenen. Kan die lulhannes niet ergens anders gaan tokkelen? Dan hoor ik ineens een enthousiaste stem naast mij. ‘Ma bravo!’ Als ik opkijk schieten mijn ogen via een zongebruind hemellichaam naar het mooiste bikinimeisje van de camping. ‘Sei un vero artista.’ Een vertaling heb ik niet nodig, haar verschijning zelf is al een compliment. Ze gaat tegenover mij zitten. Dio buono, ze is echt beeldschoon. Ik schat haar van dezelfde leeftijd als ik, misschien een jaartje verschil. ‘Fai anche ritratti?’ Natuurlijk maak ik ook portretten, wat denk jij. ‘Vuoi disegnarmi?’ Ze glimlacht er verleidelijk bij. Ik knik geestdriftig. ‘Posso stare molto fermo.’ Ik zeg dat stil zitten niet nodig is. We kunnen ondertussen gewoon praten en naar elkaar kijken. En dan begin ik aan de mooiste opdracht die ik mij maar kan wensen. Het getokkel hoor ik al niet meer. Mijn hele ziel en zaligheid leg ik in het portret. Over het eindresultaat ben ik bepaald niet ontevreden. Het allerliefste zou ik het mee naar huis nemen en boven mijn bed hangen. In plaats daarvan schrijf ik onder de tekening Per la mia cara Giovanna. Als bedankje drukt zij mij op beide wangen een zinderende zoen die ik - liggend in mijn tentje - nog voel nagloeien. Morgen ga ik haar vertellen dat ik ook aan modeltekenen doe.

(c) Frans Lasès