zondag 21 oktober 2018


Weg ermee
                                                                                                                                              
Het is over de helft van oktober en het weer gaat helemaal uit zijn dak. Wie tijdens de zomermaanden niet in de gelegenheid was in de zon te zitten doet dit als het enigszins kan vandaag op de elastieken valreep. Volop gelegenheid dacht ik zo. De planten op ons terras die wij aan het begin van de maand snoeiden, beginnen weer uit te lopen. Het zal hierdoor komen dat ik zojuist aan een grote voorjaarsopruiming in mijn studio-aan-huis ben begonnen. Kan geen kwaad, want die ruimte wordt wel eens verward met een uit zijn voegen barstende kringloopwinkel. Niet ondenkbaar dat in geval van nood een gealarmeerde dokter of ambulancemedewerker zich er geen weg doorheen kan banen - zou vervelend zijn. Aan de slag dus! Maar iedereen die wel eens echt opruimt weet dat je daar flink wat tijd voor moet uittrekken. Je ordent, kiest, maakt stapels. Boeken die je nooit meer leest, weg ermee! Die ooit van pas kunnen komen, nog maar even bewaren. En die waar prettige herinneringen aan kleven, goed opbergen. Hetzelfde geldt voor videobanden, grammofoonplaten en cassettebandjes. Stuit je op fotoboeken dan wordt het natuurlijk een ander verhaal. Die vreten tijd. Voor je het weet zit je verteerd door nostalgie een halfuur te bladeren. Als ik een schoenendoos open die al jaren in de weg staat, vind ik een flink pak oude felicitatiekaarten en nieuwjaarswensen. Heel even die twijfel. Maar dan: kom op zeg! Gaan we sentimenteel worden? Hup! in de vuilniszak. Mijn dochter komt binnen. Ze wil weten waar ik mee bezig ben. ‘Je vader heeft het voorjaar in zijn hoofd,’ zeg ik. Ze kijkt in de zak en begint er zoekend in te graaien. ‘Doe je die kaarten allemaal weg?’ vraagt ze. ‘Ja tuurlijk, wat moet ik ermee. En laat ze d’r nou maar lekker in zitten, ik ben tenslotte niet voor niks aan het opruimen.’ Maar daar trekt zij zich weinig van aan. Een voor een vist ze de kaarten uit de vuilniszak en leest ze hardop voor. ‘Proost! Op je gezondheid. Deze is grappig. Van wie is die? Van de achternichtjes. Of deze: Hartelijk gefeliciteerd. Hoera. Van Oma. Hier: Voorspoedig 2008. Die is van W. Heb je daar nog contact mee?’ Ik raak lichtelijk geïrriteerd. ‘Terra, alsjeblieft, hou daarmee op. Wat moet ik na al die jaren nog met die kaarten?’ Dan pakt ze er een gele envelop uit. Voor je zestigste. Van harte! staat erop. Hij bevat een dubbelgevouwen kaart met een afbeelding van Superman. ‘Van wie heb ik die?’ wil ik toch wel weten. Als ze de kaart openslaat, denk ik dat mijn ogen mij zwaar in de maling nemen. Van verbazing rollen ze bijna uit hun kassen, zoals dat heet. ‘Huh?!’ Ik kijk nog eens goed. Maar er zit toch echt een ongevouwen briefje van vijftig euro in. Ik ben in vrolijke shock. Dan lees ik: Voor bij je nieuwe fiets. Veel plezier ermee! Liefs van G. Euforie en schaamte wisselen elkaar af. Hoe heeft dat er al die jaren tussen kunnen zitten? ‘Vraag niet hoe het kan, profiteer ervan,’ zegt mijn dochter. En meteen erna: ‘Hoeveel krijg ik als vindersloon?’ Veel te snel zeg ik: ‘We delen de buit.’ Sorry G.
(c) Frans Lasès

zondag 7 oktober 2018


Rijksmuseum                                                                                                                                           
Wanneer ik vanaf het Museumplein richting Rijksmuseum loop, werp ik een blik op het geveldoek boven de doorgang. De haken die ik destijds ten behoeve ervan in de muur heb laten slaan, doen tot mijn genoegen nog altijd dienst. In gedachten ben ik meteen terug in 1990. Mij wordt gevraagd of ik de grote vijfjaarlijkse tentoonstelling wil vormgeven die in het Rijks wordt gehouden. Die zal deze keer gewijd zijn aan de Venetiaanse vedute. Drieënvijftig stadsgezichten van onder anderen Canaletto, Bellotto en Guardi zullen voor de gelegenheid naar Amsterdam komen. Zonder enige ervaring met het vormgeven van tentoonstellingen ben ik voor een oriënterend gesprek ten burele van de curator en de directeur presentatie van het Rijksmuseum. Om mij een indruk te geven van de omvang van de expositie word ik in de betreffende vleugel rondgeleid. Het gaat om vijf zalen, veel groter en vooral hoger dan in mijn herinnering. De schrik slaat mij om het hart. Hoe ga ik dit aanpakken? Wat mij nog het meest tegenstaat zijn de deprimerende met grauw jute bespannen wanden. Hier valt voor mij weinig eer te behalen. Na de rondleiding wil men weten of ik de opdracht aanneem. Ik denk: Nee, vooral niet aan beginnen! Maar tot mijn schrik zeg ik: ‘Ja, het lijkt mij een mooie uitdaging. Ik wil dan wel de wanden per zaal een andere kleur geven,’ bluf ik. Dat gaan ze nooit goed vinden, is mijn stellige overtuiging, want te revolutionair. ‘Ho, wacht even!’ is dan ook de reactie. ‘Alle wanden in het museum zien er sinds mensenheugenis uit zoals zij er uit zien.’ ‘Hoog tijd dus voor een opfrisbeurt,’ werp ik tegen. ‘Ik kan zorgen dat het één groot feest wordt en dat de kunstwerken beter tot hun recht komen.’ Na stevig aandringen van mijn kant, gaat het licht langzaam op oranje: ‘Kom maar met een voorstel dan.’
In het Venetië van de achttiende eeuw werden stadsgezichten soms aan de buitenmuren van palazzi opgehangen. Dit gegeven gebruik ik als uitgangspunt voor mijn ontwerp: door de binnenwanden als buitengevels te beschouwen, kunnen bezoekers door een abstract Venetië wandelen. Ik stel een kleurenpalet samen met voor elke zaal een andere mediterrane kleur. Denk daarbij aan terra, geeloker, olijfgroen. De boeiboorden worden hemelsblauw. Met het plaatsen van zwart-wit betegelde praktikabels, meerpalen en rode vlaggenmasten wordt de suggestie van pleinen en terrassen gewekt. Langs de wanden komen verhoogde trottoirstroken die als bijschriftdrager en tevens als bezoekersbarrière dienen. Tot mijn grote vreugde kan ik de opdrachtgevers met het ontwerp overtuigen. Tijdens de perspresentatie spreken zij van ‘het vierenvijftigste kunstwerk’. Om publiek naar het museum te trekken, stel ik voor een groot rood doek tegen de buitengevel aan te brengen met in gele letters Schilders van Venetië. ‘Ho, wacht even! Je kunt niet zomaar bevestigingshaken in een rijksmonument slaan. Dat gaat de Rijksbouwmeester nooit accepteren.’ Die blijkt het echter juist een goed idee te vinden en ziet onmiddellijk mogelijkheden voor hergebruik. Met dank aan de Venetiaanse schilders worden potentiële bezoekers van het Rijksmuseum al 28 jaar lang geattendeerd op lopende tentoonstellingen.
(c) Frans Lasès

zondag 16 september 2018


Tegenaria Atrica

Pal naast de kerk - die alleen opengaat als er iets te rouwen of te trouwen valt - staat het alomtegenwoordige oorlogsmonument. Daaromheen een handjevol huizen. Voilà: Sauville, een slapend dorp in de Franse Ardennen (niet te verwarren met de grotere naamgenoot – want 201 inwoners - in de Vogezen). Gehucht dekt de lading eigenlijk veel beter. Winkels zijn er niet, maar de bakker uit het nabij gelegen stadje komt toeterend aan de deur, dat dan weer wel. Met vrouw en dochter mag ik een week doorbrengen in een authentieke boerenwoning-met-stal, het trotse bezit van een zus van mij. Het leven in Sauville is meer dan goed, want afgeleid word je er niet. Of het zou door het geblaat van een enkel schaap moeten zijn. Nu ik de biografie van Jan Wolkers Het litteken van de dood achter de rug heb, zit ik in het boekje Memoires van een biograaf te lezen. Hierin schrijft Onno Blom over de totstandkoming van de elfhonderdvijftien pagina’s tekst op dundrukpapier. Het is tegen halftwaalf in de avond als ik mijn vrouw vanuit de slaapkamer boven zachtjes hoor roepen: ‘Frans, wil je even komen?’ Omdat het geluid uit die specifieke kamer komt, word ik even op het verkeerde been gezet. Zo gek is dat toch niet. Maar meteen erna klinkt haar geroep nogmaals - nu dwingender, benauwder. ‘Kun je alsjeblieft even snel komen?’ Haar stem verraadt onheil. Ik weet genoeg, dit heb ik eerder meegemaakt. Terwijl ik de trap op loop, vraag ik: ‘Waar zit-ie?’ Ik ga de kamer binnen. ‘Daar!’ zegt ze en wijst naar de wand boven het bed. ‘Het is een hele dikke.’ Op het blauwe bloemetjesbehang zie ik – toegegeven - een niet lullig spinnetje, type Tegenaria Atrica, oftewel de gewone zwarte huisspin. Ik schat dat de poten een spanwijdte hebben van zo’n zeven centimeter. Wat te doen? Bij kop en kont pakken en buiten zetten? Eh… liever niet. Ik vind mijzelf geen mietje, maar sta ook niet bekend als held. Uitschakelen met een pantoffel is natuurlijk effectief, maar behoorlijk onvriendelijk. Bovendien, hoe blij zou mijn zus zijn met een vlek op haar bloemetjesbehang? Ik zeg dat ik beneden wel even een leeg jampotje ga halen. ‘Nee, je moet hier blijven!’ roept mijn vrouw verschrikt. ‘Zal je zien, kruipt-ie ondertussen in bed.’  Onze dochter is erbij komen staan. ‘Je kunt ‘m toch gewoon met de stofzuiger weghalen,’ zegt ze. Mijn vrouw vindt het een uitermate goed voorstel. Ik aarzel. Want wat als hij, net als ik, allergisch is voor huisstof? Zou zielig zijn. Maar even later sta ik al met de stofzuiger in mijn handen en plaats de stang precies onder de spin tegen de wand. Op het moment dat het nietsvermoedende en weerloze beestje onbarmhartig het apparaat wordt ingezogen zie ik in een flits Jan Wolkers bestraffend op mij neerkijken. Onmiddellijk voel ik mij schuldig, maar het kwaad is al geschied.  Geen spoor meer van de spin. Terwijl mijn vrouw met een zaklamp de ruimte onder het bed inspecteert op potentiële belagers, loop ik terug naar beneden. Als ik verder wil gaan met lezen zie ik de foto op het omslag. De gefronste blik van Wolkers spreekt boekdelen. Sorry Jan, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
Ik zal het Karina maar niet vertellen als wij haar binnenkort weer bezoeken op het eiland.

(c) Frans Lasès

zondag 1 juli 2018


Leve de opera!

De tribuneplaatsen in het Spreeuwenpark in Amsterdam Noord zijn tot het laatste meegebrachte kussentje bezet. Veel Vogelbuurters om mij heen hebben zelf voor wijn en snacks gezorgd. Vanavond gaan we getuige zijn van de opvoering van hún Volksopera. Medebewoners van de door armoede en tegenslag geplaagde volksbuurt bezingen hun honderdjarige geschiedenis. Ook de oorlogsjaren zullen nadrukkelijk voorbijkomen. Op deze kille zomeravond is het ´de zwarte Hazes´ die de harten alvast een beetje voorverwarmt. Het publiek zingt mee en haakt in. En dan is het halftien, aanvang opera. Van de ouverture tot en met het slotlied is er een gemoedelijke, bijna onwerkelijke sfeer van verbondenheid voelbaar. Deze muzikale amateurvoorstelling is opmerkelijk professioneel aangepakt. Productie, teksten, orkest, enscenering, aankleding, ze overtreffen mijn verwachtingen. Onvermoede zangtalenten komen naar boven, al kun je dat in een Vogelbuurt verwachten. Vanuit haar riante fauteuil praat vertelster Thea met authentieke Amsterdamse tongval de scènes aan elkaar. Hier en daar met eigen inbreng: ‘Oh nee, die zin had ik al gehad. Oh, niet? Gewoon doorgaan? Oké.’ Wanneer de schemer valt: ‘Ik kan het haast niet lezen hoor, ik zie geen pest hier. En ik zou ondertussen wel een wijntje lusten.’ Als de wind het coulissegordijn doet opwaaien, zie ik backstage een Duitse soldaat en een jonge vrouw-met-Jodenster een dansje maken. Verwarrend is het wel. Dennis, die als noodlijdende dierenwinkelier landelijke bekendheid kreeg door het programma Schuldig, kruipt vanavond voor de verandering in de huid van deurwaarder. Op de melodie van ‘O sole mio’ zingt hij: ‘Nou niet verbaasd doen – dat het zo gaat – uw vraag om uitstel – komt echt te laat. Uw huisraad gaan wij verkopen. Is dat gesnopen? U staat op straat!’ En als de drieëntachtigjarige hoofdrolspeelster een keer niet meteen ten tonele verschijnt, hoor ik de productieleider ingehouden roepen: ‘Gré, waar zit je? Je moet op!’ Even later scandeert het publiek: ‘Gréhé! Gréhé! Met enige vertraging komt zij dan – achter een rollator - tevoorschijn en zingt de sterren van de hemel boven de Vogelbuurt. Nog voor de laatste noot van het slotlied heeft geklonken, gaat het uitbundige publiek op de banken en klapt zich de handen stuk. Nu maar hopen dat de Volksopera een vervolg krijgt in een andere buurt. Probleemwijken genoeg.
Bij het verlaten van het inmiddels in duisternis gehulde terrein kijk ik plotseling in de ogen van een zakenpartner van enkele jaren terug. Zijn naam zag ik zojuist al voorbij komen tussen de credits. Hij was destijds als producent bij een van mijn televisieprogramma’s betrokken, in verband waarmee hij mij nog altijd een fors geldbedrag schuldig is. Ik heb hem er op allerlei manieren regelmatig aan herinnerd. Verschrikt draait hij zich om en verdwijnt als een dief in de nacht. De illusie dat hij ooit nog gaat betalen heb ik losgelaten. Het is een treffende illustratie bij het op waarheid berustende libretto: ‘Hoe het grootkapitaal iemand onbarmhartig in de misère kan storten’. Als ik even later op weg naar de pont langs zijn villa fiets, zingt een kleine variatie op het lied van Boudewijn de Groot door mijn hoofd: Meneer de producent, welterusten. Slaap maar lekker in je mooie witte huis. Of hij vannacht lekker zal slapen? Vast wel.
(c) Frans Lasès

zondag 20 mei 2018


Buiten de lijntjes

De KRO vraagt mij een televisieprogramma te ontwikkelen dat in KRO Kindertijd zal worden uitgezonden. Al snel dwaal ik door mijn eigen kindertijd. Waar keek ik zoal naar? De verrekijker, Dappere Dodo, Varen is fijner dan je denkt. Of het onvolprezen Morgen gebeurt het, echte science fiction in zwart/wit met Ton Lensink als Professor Plano. Vooral die intrigerende titel is mij bijgebleven. Waarom morgen iets laten gebeuren als het ook vandaag kan? Al snel weet ik hoe het te bedenken programma zal gaan heten: Vandaag gebeurt het! Maar wat zou ‘het’ kunnen zijn? Na wat gepieker besluit ik dat kinderen ten strijde moeten trekken tegen saaie witte huiskamerinterieurs. Ik leg het idee voor aan de jeugdredactie van de KRO. Glunderend bij het idee alleen al geven zij mij het groene licht. Na een periode van scenarioschrijven, regisseren en monteren gaat het programma de lucht in. De televisiekijkers zien een straat met daarin een wit woonhuis. Een groepje vijfjarige kinderen houdt zich schuil achter bomen en geparkeerde auto’s. Ze dragen felgekleurde overalls en zijn gewapend met verfemmers en -kwasten. Als de voordeur opengaat, komen de - in het wit geklede - bewoners naar buiten. In de ene aflevering een bruidspaar, in de andere een moeder en haar dochtertje, een homostel of een artsenpaar. Zodra die uit het zicht verdwenen zijn, grijpen de kinderen hun kans en glippen naar binnen. Zij betreden vervolgens een woonkamer waarin Jan des Bouvrie een spontaan orgasme zou krijgen. Niet alleen de wanden en de vloer zijn uitgevoerd in hagelwit, ook de tafel, stoelen, kasten en het bankstel. In de complete huisraad valt geen spatje kleur te bekennen. Onmiddellijk storten de kinderen zich met de meegebrachte verf op het interieur. In een mum van tijd ontstaan de meest wonderlijke kleurcombinaties. Niets wordt daarbij ontzien. De televisie, het theeservies, de schilderijen, de witte anjers en de vaas waarin zij staan, alles moet er aan geloven. Het resultaat is niet minder dan een kleurenexplosie. Alsof Pollock, de Kooning en een jonge Appel voor één keer samen aan de slag zijn gegaan. Wanneer een van de kinderen naar buiten kijkt en de bewoners ziet aankomen, weet de schildersploeg nog juist op tijd het pand ongezien te verlaten. Du moment dat de - nog even smetteloos geklede - bewoners de kamer binnenstappen, krijgen zij de schrik van hun leven. Spierwit weggetrokken en snakkend naar adem staan zij oog in oog met hun grootste nachtmerrie. Einde programma. Ik ben er trots op. En de KRO? Die is niet geamuseerd. Het regent boze brieven, sommige  met opzegging van het lidmaatschap. Verontruste ouders spreken schande van de uitzending. Hoe het in godsnaam mogelijk is dat een omroep, waarop ze altijd hebben kunnen vertrouwen, dit heeft toegelaten. Ze zijn geschokt dat hun kinderen worden aangezet tot vandalisme, en vrezen voor hun eigen interieur. Ik ben nooit meer door de KRO gebeld.
(c) Frans Lasès

woensdag 18 april 2018


Serenade

Ze komen vrijdagmiddag samen bij de ingang van het Sarphatipark. Twintig, vijfentwintig - het aantal groeit snel - dertig muziekvrienden. Jong, minder jong en een beetje op leeftijd. Ze schudden handen of omhelzen elkaar emotioneel. Er wordt hier en daar op bedrukte toon gesproken, maar vooral wezenloos gestaard. Ik leg het vast met mijn fotocamera. Om vijf uur zet het gezelschap zich in beweging en loopt de Tweede Jan van der Heijdenstraat in. Ik moet denken aan een stille fanfare met ingepakte instrumenten. Na 50 meter stopt de stoet. Men stelt zich op het smalle trottoir naast elkaar op. De instrumenten van de ritmesectie worden uit een bakfiets getild, saxofoons, trompetten en trombones uit hun koffers gehaald. Ik kijk omhoog naar het huis aan de overkant, zijn huis. Het raam op de derde verdieping staat open, maar daar is niemand te zien. Ik ben op zoek naar een hoog standpunt. Recht voor het betreffende portiek staan twee containers met bouwafval. Te riskant om op te klimmen. Het bouwhek is hoger, maar nóg riskanter. Ik bel aan bij de overburen op de tweede verdieping. Of ik vanuit hun woning wat foto’s mag maken. Na een korte uitleg openen zij de balkondeuren voor mij. Vanuit deze positie heb ik goed zicht op het raam aan de overkant. Ik schiet wat beelden van de zich voorbereidende muzikanten en het toestromende publiek. Dan verschijnt hij, ondersteund door zijn geliefden, in het open raam: de Italiaanse, Schotse, Nederlandse grootmeester Peter Guidi. De onvolprezen godfather van jong jazztalent is ernstig ziek. Een week eerder is Creutzfeldt-Jakob geconstateerd. Een mokerslag. Deze zeldzame hersenziekte leidt onherroepelijk tot een versneld einde. De verslagenheid onder zijn (oud-)leerlingen is groot en de hem resterende tijd kort. Het enige dat zij nog voor hun geliefde en gelauwerde orkestleider kunnen betekenen, is hem een muzikale hommage brengen. Dertig jaar stond hij aan het hoofd van de jazzafdeling van Muziekschool Amsterdam. Richtte de ene na de andere big band op. Mijn eigen saxofoniste Terra speelt al sinds haar negende in verschillende bands van hem, en zij is bijna achttien. Onder leiding van Peter Guidi werden ontelbare optredens gegeven op belangrijke podia in binnen- en buitenland, tot in New York aan toe. Tientallen prijzen getuigen van de successen. Een luid en lang aanhoudend applaus stijgt op uit de straat, meteen erna barst de muziek los. Krachtig en gepassioneerd. Uptempo stukken worden afgewisseld door gevoelige ballads. De bandleden hebben hun blik naar boven gericht en kunnen hun emotie nauwelijks beheersen. Voor het eerst - en het laatst - spelen zij voor hun geliefde held in het open raam. Met de energie die hij nog heeft neemt hij de serenade in ontvangst. Ik zoom in en leg memorabele momenten vast. Als ik terug beneden ben, zie ik de gezichten van aangedane omstanders, ze zoeken troost bij elkaar. De sfeer is van een grote droefheid en een indrukwekkende saamhorigheid. Gealarmeerde politieagenten kijken toe en constateren dat het goed is. Ik hoor een jochie vragen: ‘Papa, waarom maken ze muziek voor die meneer?’ De man antwoordt: ‘Ik denk dat hij jarig is.’ Het zoontje kijkt om zich heen. ‘Maar waarom huilen al die mensen dan?’ Ook ik verlies het van mijn emotie. Herinneringen strijden om het hardst. Met betraande ogen scherpstellen is ondoenlijk. Na een halfuur wordt de bijeenkomst afgesloten met een ovationeel en minuten durend applaus. De maestro wil van geen afscheid weten. Maar als hij uiteindelijk naar binnen wordt geleid, besef je dat je hem nooit meer zult terugzien. Gelukkig voor de achterblijvers is er het café om de hoek.

Terwijl ik bovenstaande aan het afronden ben, verneem ik dat Peter op dinsdag 17 april 2018 is overleden. Vier dagen na de serenade.
(c) Frans Lasès

zondag 18 maart 2018


Oe!
Bij het asiel zeggen ze dat hij luistert naar de naam Poes. En ook dat ze blij voor hem zijn dat hij nu een echt thuis krijgt. In een kartonnen doos gaat hij achter op de fiets mee naar de Wilhelminastraat 130-2 hoog. Wij zijn allemaal gek met hem, alleen vindt mijn moeder Poes geen naam voor een poes. Een mens noem je toch ook niet Mens. Maar als zij hem roept komt-ie wél. Zou het door de oe-klank komen? In dat geval vindt zij Loekie passender. Zij test het. En verdomd, hij reageert erop. Van nu af aan zal hij Loekie heten. Het harige pluimpje midden op zijn kop zie ik aan voor een kroontje, dus voor mij is hij de poezenkoning.
Bij de overdracht hebben ze niet verteld dat hij ook eigenwijs kan zijn. Als hij weer eens op het pluchen tafelkleed ligt, half om de bloemenvaas geschikt, laat hij zich niet zomaar wegsturen, ook niet door mij. ‘Kssst!’ roepen, wilde gebaren maken, boos worden, hij blijft er stoïcijns onder. Maar als hij tegen zes uur ’s avonds de straatdeur open en vooral dicht hoort gaan, springt hij onmiddellijk van tafel. Dan weet hij mét ons dat mijn vader thuiskomt van zijn werk. In de vrees voor het baasje voelen wij ons extra met Loekie  verbonden. Ik ga onze vriendschap testen. Mijn grote droom is met het circus mee te mogen reizen, om het even in welke hoedanigheid. Maar moest ik kiezen, dan het liefst in die van dompteur. En laat ik nu een tijger in huis hebben. Een kooi heb ik ook al. Die staat, in de vorm van een box, bijna onafgebroken in de woonkamer - wij hebben een groot gezin. De ronde houten kap van de Singer trapnaaimachine mist beide zijkanten, waardoor hij mooi dienst kan doen als looptunnel. Ik zet hem haaks tegen de box. Met Psss! Psss! Psss! en lieve woordjes lok ik Loekie tot vlak voor de ingang van de tunnel. Hij wil er niet in. Beweegt niet eens. Als mijn aansporingen tevergeefs blijken, besluit ik hem een handje te helpen. Ik duw tegen zijn achterlijf, maar met zijn nagels in de vloerbedekking zet hij zich schrap. Dan duw ik hem met al mijn kracht een stukje naar voren. En iets verder, en nog iets verder de tunnel in, tot hij, tussen de spijlen van de kooi door, de arena betreedt. Schichtig duikt hij weg in een hoek. Ik klauter, hangend op mijn buik, over de rand van de kooi en bevind mij nu in één ruimte met het roofdier. Ik laat mijn zelfgemaakte zweep knallen, maar Loekie blijft zitten waar hij zit. Als ik hem een por in zijn flank geef, begint hij agressief te blazen. Verschrikt deins ik terug. Opnieuw knalt mijn zweep, en nog een keer. Maar het enige dat het dier doet, is zijn tanden tonen en steeds angstaanjagender blazen. Het werkt op mijn zenuwen. Ik richt mijn zweep hoog boven mijn hoofd en sla het touw snoeihard naar beneden. Meteen haalt Loekie fel uit en voel ik een snijdende pijn in mijn blote dijbeen. Ik geef een schreeuw, zie de krassen boven mijn knie rood kleuren van het bloed, en begin onbedaarlijk te huilen. Vanaf nu ben ik hyper allergisch voor poezen. Maar dat weet ik nog niet, het is 1956 en ik ben zeven jaar.
(c) Frans Lasès